‘Niet gezien? Waar, voor den dit en dat, hebt gij dan uw oogen voor in uw kop?’
‘Hij was zeker nog zoo verdiept in zijn gebed,’ merkte de ander spottend op. ‘De brave jongen is wezen tempelen en zijn ziel zwom te veel in godzaligheid om oog te hebben voor ons ijdele wereldlingen.’
‘Hm, zijt gij van 't houtje, mannetje?’ vroeg de groenenbeul, een vies gezicht trekkend, na eerst onverschillig naar het kerkgebouw opgekeken te hebben.
‘Vraagt ge dat nog? Dat staat anders duidelijk genoeg op zijn onnoozele gezicht te lezen. 't Is compleet een ongevlerkt serafijntje.’
‘Zoo zoo, jongetje, zijt ge van 't alleenzaligmakend geloof?’ vroeg de leverkleurige weer. ‘Nu, we zullen u van avond met andere gelegenheden ter zaligmaking laten kennis maken dan zoo'n duffe, naar wierook en kaarsen walm stinkende kerk.’
‘Wel verplicht,’ zei Dolf, die intusschen over de eerste bedremmeldheid heen was en besloot zich schrap te zetten, ‘maar ik denk van uw vriendelijk aanbod geen gebruik te maken.’
‘Och kom, groentje,’ was het spottend bescheid van den leverkleurige. ‘Dat meent ge niet, ventje, en in elk geval wordt er niet naar uw meening gevraagd. Gij gaat vooreerst een potje bier met ons drinken om die kerksche muf heid wat van uw hartje te spoelen. 't Is voor uw bestwil, lieve jongen.’
‘Ik denk te gaan, waar ik verkies. Ik groet de heeren,’ zei Dolf, een beweging makend om te ontsnappen.
Maar de jannige heertjes namen hem, als op een afgesproken teeken, allebei tegelijk vertrouwelijk onder een arm en wandelden bedaard met hem op, hem evenwel zóó vasthoudend dat hij nauwelijks meer dan zijn beenen verroeren kon.
‘Ik wist wel, beste ventje, dat gij ons belangeloozen vriendschapsdienst niet zoudt afwijzen en ons het genoegen wel gunnen zoudt, u in een vroolijker wereld binnen te leiden, dan je saaie vrome-zieltjes-colleges. Of wilt u soms liever nog een potje bidden?’
Verontwaardigd wilde Dolf zijn arm terugtrekken, maar hij voelde zich door den groenenbeul, die een pootige kerel was, als met ijzeren greep omkneld, terwijl ook de ander bij zijn beweging om los te komen, dadelijk zijn arm vaster omklemde.
Hij zuchtte in 't besef van zijn machteloosheid, en dacht in zijn onervarenheid dat het misschien de wijste partij was, in plaats van zich stug of weerbarstig te toonen, de zaak van een luchtigen kant op te nemen.
‘Nu,’ zei hij, een losser toon aanslaande, ‘gij lieden hoeft u niet aan te stellen als een paar dienders, die een overtreder van de drankwet opbrengen. Ik kan nog best mijn roer recht houden.’
‘'t Is pure bezorgdheid om u niet van het pad der gerechtigheid te doen afwijken.’
Dolf meende zich in zijn lot te moeten schikken. Het was misschien niet kwaad, te laten zien dat een goed-Roomsch student daarom nog geen femelaar hoefde te zijn, die bang was van een potje bier. Een anderen keer zou hij wel oppassen, dat hij die luidruchtige heerschappen uit den weg bleef.
Het duurde niet lang of het drietal kwam langs een inrichting, waar vroolijke groepjes studenten voor de wijdopenstaande deuren aan tafeltjes zaten, met groote bierpotten voor zich. Achter een groot groen gordijn, dat het voorgedeelte der bierhalle van de binnenruimte afscheidde, schemerde al licht en klonk een verward rumoer van gepraat en gelach en geklots van biljartballen.
‘Kijk eens wie daar aankomt,’ riep er een aan een tafeltje en zwaaide met zijn knuppel, zooals een spoorwegwachter met zijn vlag een naderenden trein toewuift, het drietal begroetend tegen.
Dadelijk ging er een hoera van al de tafeltjes op en raakten armen, stokken en hoeden in geestdriftige beweging.
‘Daar hebt ge den grooten donderaar.’
‘Hij heeft een arm groentje onder zijn kluiven.’
Inmiddels was de leverkleurige met zijn gezelschap genaderd en zei met een potsierlijke beweging:
‘Plezierigen avond, heeren! Ik hoop dat al de goden van den Olympus u beschermend mogen omzweven.... Hiernevens heb ik de eer u voor te stellen een splinternieuw lid van onze illustre academische maatschappij, nog zoo groen als gras en blozend van lieftallige onschuld, den studiosus Adolf Weever.’
‘Zoo! en waar komt die vandaan?’
‘Vraagt u dat nog? Dat kan u, dunkt me, wel zien aan de elegante coupe van mijnheers fantasiecostuum. Kijk me die boorden, die das, dat hoedje eens aan. Waar kan dat anders vandaan komen dan uit ons Parijs, het nooit volprezen Brussel?’
‘Hm, Weever uit Brussel.... ik heb niet de eer.... Zeg eens groen, wat doet uw oude heer voor den kost?’
‘Mijn vader is al tien jaar dood,’ zei Dolf kortaf en ernstig, meenende daardoor verdere ongepaste scherts den pas te kunnen afsnijden.
‘Zoo, da's maar goed ook voor den man, dan heeft hij geen verdriet aan u te beleven.’
‘Neen, dat moet u nu niet zeggen,’ dus nam de leverkleurige het weer voor hem op. ‘Ik kan u verzekeren dat hij het puik der braven is. Wij vingen hem op op 't oogen blik dat hij heel devoot en ingetogen uit de kerk kwam; ik denk voor 't naast dat hij was wezen biechten; heb ik 't mis, ventje, biecht maar eens eerlijk op.’
Een schaterend gelach van het gezelschap onderbrak hier de aanspraak van den ‘donderaar,’ die zijn arm slachtoffer intusschen onverbiddelijk vasthield, zoodat Dolf in zijn beklemde positie en door den aanblik van het rumoerig gezelschap nog meer van de wijs gebracht, niet wist hoe zich te houden.
‘Ik zou eer denken dat hij er geboeid was door de een of andere lieftallige Laura, in Andacht hingegossen,’ grinnikte er een uit den hoop.
‘Wie durft daar zulke ongepaste taal uitslaan in het bijzijn van zulke onschuldige ooren?’ vroeg de groenenbeul met potsierlijke verontwaardiging. ‘Magna reverentia puero debetur. Neen heeren, ik durf u verzekeren dat de reinheid van deze maagdelijke ziel nog door geen zweem van een gedachte aan welke Laura ook is besmeurd. Hier ziet u, zooals onze geestige vriend, de hazelip, het straks al opmerkte, in levenden lijve een ongevleugeld serafijntje, niets ademend dan wierookgeur en kerklucht. Laten we ons dus wel wachten, hem onheiligen drank voor te zetten, maar bieden wij hem, bij gebrek aan wijwater, een lafenis, die door haar naam alleen al vrome overwegingen bij hem moet opwekken. Hé, schoone Alwine,’ dus wendde hij zich tot een der ronddribbelende kellnerinnen, in luchtig quasi-Tiroolsch costuum, wier aandacht hij trok door met zijn stok op het tafeltje te hameren, dat al de bierpotten dansten en rinkelden: ‘Schöne Alwine, drei Franziskanerbräu!’
‘Bitte,’ glimlachte de Moffrikaansche schoone uit de verte, terwijl ze een schenkblad vol bierpotten met goochelaars-habiliteit op haar hand liet balanceeren, en wipte, na haar voorraad links en rechts uitgedeeld te hebben, met feeënvlugheid achter het gordijn.
Binnen een oogwenk was zij terug met den nieuw gevraagden aan voer, huppelde rondom het hoekige, bruinhouten tafeltje en ledigde haar schenkblad met zulke bevallige zwenkingen van hoofd, bovenlijf en armen, dat de zware bierpotten als door toovermacht van het glimmende blad op de vilten onderleggertjes schenen neer te glijden.
Haar verschijning verwekte een kruisvuur van kwinkslagen, complimentjes en gewaagde aardigheden, waarop de hupsche deern, gestadig met mond en oogen lachend en lonkend, maar nu en dan met een enkel, ter loops heengeworpen schneidig of ondeugend woord bescheid gaf.
Zij was als de bliksemafleider, die het onweer voorloopig van Dolfs hoofd afweerde. Dat veroorloofde hem eenigszins tot verademing te komen, en terwijl hij halt verbaasd, half geërgerd de losse kwinkslagen, de zoutelooze moppen en het drukke geredekavel van zijn nieuwe vrienden aanhoorde, maakte hij zich inwendig boos op zichzelven, omdat hij in dien luidruchtigen troep zoo'n mal figuur maakte. Waarom had hij, van den beginne af, niet flinker van zich afgesproken? Dat zou die brooddronken kwajongens wat meer respect voor hem ingeboezemd hebben. Ze hadden zich allerlei schimpscheuten op zijn geloof veroorloofd en daar had hij feitelijk niets op gezegd. 't Was laf, het was eigenlijk laag, vond hij.
Aldus zich ongemerkt opwindende, nam hij nu en dan een krachtigen teug uit zijn bierpot. De pittige Franziskanerbräu smaakte hem uitmuntend; hij voelde dat het frissche vocht hem goeddeed en hem courage gaf.
Daar hij voor 't oogenblik door de jolige snuiters, tegen wie hij niet was opgewassen, ongemoeid bleef, raakte hij wat meer op zijn gemak in het uitgelaten gezelschap, toen hij opeens een lang opgeschoten kerel met zijn bierglas in de hand van zijn stoel zag opvliegen en met hooge beenen op hem toestappen.
Hij had, onbekend met het gebruik, het tinnen deksel van zijn bierpot open laten staan. En nu zag hij tot zijn verbazing den langen [s]lungel diens bierglas op het zijne zetten, welk voorbeeld onmiddellijk door vijf, zes anderen werd gevolgd. Over het tafeltje heen zag hij even zooveel uitgestrekte armen op zich gericht, die onder groot hoera hun bierglas boven het zijne vasthielden.
Hij begreep er niets van, maar uit het verwarde rumoer van stemmen en gerinkel van glazen maakte hij toch op dat hij verplicht was de heeren op een rondje te trakteeren. Tot zijn ontsteltenis bezon hij zich, dat hij, in de verte niet vermoedende een bierjool te moeten meemaken, verzuimd had zijn portemonnaie te spekken en deze toevallig zoo goed als leeg was.
‘Hoor eens, heeren,’ zei hij, na zich de keel geschraapt te hebben om zijn stem zoo flink mogelijk te doen klinken, ‘niets zou me aangenamer wezen dan het gezelschap een rondje te offreeren, maar op 't oogenblik vrees ik, daartoe niet in de gelegenheid te wezen....’ En nu bekende hij rondborstig den slechten toestand van zijn beurs.
Een schaterend gelach, doormengd met allerlei uitroepen, was het antwoord op die eerlijke, maar wat naïeve bekentenis.
‘Zoo'n leepert, wie had dat achter zoo'n serafijntje gezocht!’
‘Hij wil er zich goedkoop van afmaken.’
‘Laat zien uw portemonnaie, mannetje. Uw beurs of uw leven!’
Bedremmeld haalde Dolf het corpus delicti voor den dag, dat door zijn platheid al aanstonds de waarheid van zijn woorden bevestigde.
Het versleten ding ging onder algemeene hilariteit rond; het werd met vieze gezichten bekeken, met opgetrokken neuzen beroken, onder de vraag: ‘Is dat vette vod een cadeau van uw Laura?’ - eindelijk uitgeschud en over het tafeltje omgekeerd; er kwamen een paar kwartjes en wat losse centen uit.
‘U hebt eerlijk opgebiecht, brave jongen,’ zei de leverkleurige, ‘daar mag u tot belooning nog een tweede rondje voor geven, hoor.’
Dolf keek in zijn verbouwereerdheid met groote oogen op, wat tot nieuwe uitbarsting van vroolijkheid aanleiding gaf.
‘Non possumus, mag u den Heiligen Vader nazeggen!’ grinnikte er een.
‘Maak u maar niet ongerust ventje; wij vertrouwen u op uw eerlijk gezicht. Ik verleen u onbeperkt crediet.’
‘Greta!’ dus werd een andere kellnerin aangeroepen, die juist voorbij huppelde, en weldra rukte een nieuwe toevoer Franziskaner aan.
De arme Dolf zat op heete kolen en zon gestadig op een middel om zich aan het gezelschap te onttrekken, maar hij zag er geen kans op; want bij de minste beweging, die hij maakte om op te staan en de heeren te groeten, sloot zich aanstonds de kring dichter om hem heen en werd hem door den ‘donderaar’ aan het verstand gebracht, dat hij zijn gevangene was.
‘Wilt ge nu al weggaan, ventje lief, waar denkt u aan?’ klonk het dan vaderlijk, ‘neen, u mag straks met me mee naar mijn kast; daar verwacht ik nog een paar studentjes van uwe soort, u zal eens zien wat een plezier we daarmee hebben We zullen ze zoo aardig laten kikkeren, dat u van zelf zin zal krijgen om mee te springen.’
De massa's bier, die hij gedwongen was te