een joviaal hoofdknikje, als wilde hij zeggen: ‘op uw gezondheid.’
‘Zie je nu,’ vervolgde Molenaar, zijn gastheer een tik op den schouder gevend, ‘zie je nu, hoe ik hier gekomen ben? Die Van Zuylen had hier zoo drommels gezellig gelogeerd en daar hij wist, dat ik ook van plan was eenige weken rust te gaan nemen, zeide hij: ‘Kerel ik weet wat goeds voor je; je moet gaan naar Hotel-Holder, 't is daar 'n goeie boel, 'n mooie streek en gezellige lui, precies iets voor jou. Ik heb me laten gezeggen. Maar nu een andere vraag - à propos, drink eerst eens uit - daar ik van plan ben hier een tijdje te blijven, vind je dan niet, dat we zoo de beste regeling maken: ik betaal, zoo je wil, acht dagen vooruit en dan geef je mij om de acht dagen de rekening.’
‘O, dat zullen we samen wel vinden, mijnheer,’ sprak de hotelhouder, ‘daar is geen haast bij. Ja, die Van Zuylens waren aardige menschen. Ze waren hier zoo goed als thuis, en van onzen kant maakten wij 't hun ook zoo gezellig mogelijk. Wijl 't nog vroeg in 't voorjaar was en stil in het hotel, leefden we zoo heelemaal “en familie”. Het dochtertje van Van Zuylen ging altijd wandelen met mijn kinderen, en dan weer werd er gezamenlijk een rijtoertje gemaakt naar de naburige dorpen; o, 'k moet u zeggen, 'k vond het heel plezierig, vooral omdat de lui ook zoo'n schik hadden.’
Denzelfden namiddag had Molenaar kennis gemaakt met de vrouw van den hotelier en zijn beide dochters, twee alleraardigste jonge meisjes van achttien en twintig jaar, die door gedurigen omgang met voorname families, die in het hotel logeerden, heel wat wereldkennis hadden opgedaan en zich uitmuntend wisten voor te doen. Het kon niet uitblijven, of de heele familie Holder was spoedig op den besten voet met haar logé, die met zijn rondborstigheid zeer beschaafde manieren wist te vereenigen en bovendien op zoo intiemen voet stond met den rijken overste Van Zuylen.
's Avonds aan het souper, dat door de meeste gasten in de groote zaal gemeenschappelijk werd gebruikt, was Louis Molenaar weldra de bekende van alleman. De logé's waren het onderling zeer goed eens en betoonden elkaar zooveel vriendelijkheid en beleefdheid als men van menschen, die elkaar vreemd zijn, maar verwachten kan; doch Molenaar hield van een pretje. Toen het souper gedaan was en men nog een kwartiertje had zitten praten, zette hij zich aan de piano en begon een vroolijken wals te spelen. 't Was of zijn spel aanstekelijk werkte; het jonge volk was niet meer te houden, en ondanks de protesten van papa's en mama's werden de tafels en stoelen aan kant geschoven en begonnen de jongelui een geïmproviseerd bal.
Holder liet ze begaan, hij had er plezier in, dat er wat leven kwam in de brouwerij; die Molenaar was een uitstekende kerel, die de menschen wist op te vroolijken en de oorzaak was, dat er dien avond meer wijn en champagne gedronken werd dan ooit te voren.
De hitte maakte ondertusschen spoedig aan het bal een einde en het gezelschap ging koelte zoeken onder de veranda en in den tuin; Molenaar keek de kranten eens in, zocht daarna de hotelhouders-familie op en bleef daar nog geruimen tijd in gesprek, allerlei grappen opdisschend, zoodat mijnheer Holder dubbel en dwars tevreden was, zulk een plezierigen gast te hebben gekregen.
't Was over twaalven toen Louis Molenaar naar zijn kamer ging. Voor het opengeslagen raam bleef hij een poos staan kijken. Hij logeerde op de tweede verdieping en vlak onder zijn venster, vóór het lage ijzeren hek, liep een goed onderhouden grintweg, die tusschen de bosschen door naar het dorp leidde. Juist beneden hem was een blind raam, aan het einde van de gang der eerste verdieping, en rechts in den tuin zag hij tusschen de donkere boomen bij den schijn van het maanlicht het helderwitte koepeltje, dat tot stalling van rijwielen diende.
Molenaar scheen geen haast te hebben, om naar bed te gaan; hij wierp zich half ontkleed op de canapé en ging een sigaar liggen rooken; zoodoende haalde hij halftwee. Alles was doodstil in het hotel, en buiten was het geringste zuchtje van den wind door de bladeren hoorbaar. De logé stond op, opende geruischloos de deur zijner kamer en ging met een blaker in de hand op zijn kousen de gang in. Hier en daar klonk uit de kamers de geregelde ademhaling of het tevreden gesnork der bewoners, maar Molenaar sloeg er geen acht op en ging verder, slechts lettend op de indeeling van het gebouw. Na den geheelen vleugel te hebben rondgeloopen, daalde hij de trap af naar de eerste verdieping, en begon dáár zijn inspectie; in de gang gekomen, die met het blinde raam onder zijn kamer eindigde, hoorde hij eensklaps zachte schreden achter zich, en omziende, bevond hij zich tegenover een grooten, sterken kerel, die een bediende bleek te zijn.
‘Wat zoekt u, mijnheer?’ vroeg deze.
‘Ik ben onwel geworden en zocht naar zekere plaats,’ antwoordde Molenaar. ‘Ik logeer hier pas voor den eersten nacht en weet nog nergens den weg.’
De bediende hielp hem heel bereidwillig terecht.
‘A propos, wordt hier 's nachts altijd gewaakt?’ vroeg de logé.
‘Ja, mijnheer. Ik zit beneden in het portiershokje en maak nu en dan een ronde. De patroon wil hebben, dat er dag en nacht voorde reizigers iemand bij de hand is, en 't is ook gerust als er 's nachts wordt gewaakt.’
‘Zeker, zeker,’ antwoordde mijnheer, en nam afscheid van den knecht, die weer naar beneden ging.
's Morgens liet Molenaar zich in den landauer van het hotel naar het station rijden. Hij moest even naar Utrecht om een bekend ingenieur te spreken, met wien hij een nieuwe uitvinding ging exploiteeren, tevens zou hij naar Rotterdam telegrapheeren, dat men hem onverwijld zijn koffer zond.
's Middags tegen vier uur kwam hij terug en ging regelrecht het portiershokje in, dat eigenlijk slechts als bijkantoor diende, en waar 's nachts de waker zat. Mijnheer Molenaar maakte drukke praatjes met een kellner, die zich daar toevallig bevond, gaf den man een sigaar en zag ondertusschen opmerkzaam het raam uit. Het uitzicht was geheel anders dan van zijn kamer, die zich in een zijvleugel van het hotel bevond, en het gedeelte van den weg, waarop zijn ramen uitzagen, was door het kantoorraam niet te zien.
De reiziger ging zich boven wat verfrisschen en onder de veranda een gezondheidje gebruiken.
‘Zoo, mijnheer Molenaar, al thuis van de reis?’ vroeg de hotelhouder.
‘Ja, ik heb mijn zaken al afgewerkt. Kom, neem ook een bittertje, ik heb wat nieuws voor je.’
Mijnheer Holder nam plaats en zijn logé begon te vertellen. ‘Je weet, dat ik naar Utrecht ben geweest voor de exploitatie van een nieuwe uitvinding, dat is precies iets voor jou, ik zal je eens zeggen wat het is, maar praat er tegen geen mensch over.’
‘Neen, zeker niet,’ zeide mijnheer Holder.
‘Nu dan; ben je nooit bang voor brand geweest in je hotel?’
‘Och, bang niet, want we zijn voorzichtig met vuur en licht, maar je kan nooit weten wat er gebeurt en of de reizigers zelf niet roekeloos met vuur omgaan.’
‘Dat is het juist; bij de reizigers bestaat het meeste gevaar, en denk eens aan wat een ramp, als er in een hotel brand uitbreekt. Nu heb ik een zelfredder uitgevonden, waardoor de reizigers in hotels in staat zijn op afdoende wijze voor hun veiligheid te zorgen, indien er brand mocht ontstaan; verleden jaar heb ik er patent op genomen in Engeland, en aanstonds hebben zich de voornaamste hotels in Londen mijn toestel aangeschaft, dat hoogst eenvoudig en niet duur is; hier in 't land drijf ik den verkoop voor eigen rekening, in gemeenschap met een Utrechtsch ingenieur. We hebben nu een fabrikant gevonden, die de toestellen goedkoop levert en over acht dagen komen ze in den handel.’
De hotelhouder beet niet hard toe om er van te koopen, maar toen hij hoorde, dat Molenaar hem er een paar van cadeau zou doen, steeg zijn belangstelling uitermate, en hij wilde absoluut weten wat het was.
De uitvinder nam hem mee naar zijn kamer en haalde daar een klein pakje uit zijn valies. Het pakje bevatte niets dan een ijzeren haak, waaraan een lang, dun en zeer sterk touw was bevestigd, dat netjes was opgerold.
‘Dat is nu in hoofdzaak mijn heele uitvinding,’ sprak Molenaar glimlachend, ‘heel eenvoudig, niet waar? Zie nu eens: deze haak met dit opgerold touw wordt geplaatst in een sierlijk kastje, dat met een glazen plaat is afgesloten en op een logeerkamer wordt gehangen. Ontstaat er 's nachts brand, zoodat de trap niet meer bereikbaar is, dan heeft men niets anders te doen dan het glas stuk te slaan, den haak te nemen, hem aan het vensterkozijn of aan een poot van de tafel te bevestigen en zich langs het touw naar omlaag te laten. Om de snelheid van het dalen naar willekeur te kunnen regelen, worden boven aan het koord twee koperen katrolletjes vastgemaakt, waardoor men naar goedvinden zijn vaart kan temperen of versnellen.’
Het laatste begreep de hotelhouder niet volkomen, maar hij vond de uitvinding verbazend aardig en practisch ook.
‘Practisch! Dat zal waar zijn,’ verzekerde de uitvinder. ‘In Engeland heeft dit toestelletje verbazend veel opgang gemaakt; verscheiden groote hotels hebben ze op bijna alle kamers en ook particulieren schaffen het veel aan. Ik moet u zeggen: aan zulk een dingetje heeft reeds menigeen zijn leven te danken gehad.’
Holder boog ten volle overtuigd het hoofd.
Toen de twee mannen weer beneden kwamen, zat Lucie Holder in de eetkamer een brief te schrijven.
‘Hé, mijnheer Molenaar,’ riep zij, zoodra zij hem zag binnenkomen, ‘raad eens aan wien ik nu schrijf?’
‘Da's moeilijk te raden, juffrouw,’ antwoordde hij.
‘Aan Truda van Zuylen. Wil ik de complimenten van u doen aan de familie?’ vroeg zij lachend. ‘Ik heb al geschreven, dat wij 't zoo aardig vonden, nu weer een van hun goede kennissen te logeeren te hebben.’
Louis Molenaar was bloedrood geworden en verschrikt keek hij het meisje aan. Dat ontging natuurlijk niet aan de scherpe oogen van Lucie, en bevreesd, dat zij misschien op te familiaren toon met den vreemdeling had gesproken, voegde zij er vergoelijkend bij: ‘Och, die Truda is zoo'n lief meisje, ze wilde dat ik haar dikwijls zou schrijven.’
Molenaar stond nog altijd te kijken met een uitdrukking van angst op zijn gelaat; eindelijk scheen hij kalmer geworden en op een toon, waaraan hij zooveel mogelijk vastheid en ongedwongenheid wilde geven, zeide hij: ‘Zeker, juffrouw, doe van mij veel groeten als u zoo beleefd wil zijn.’ Met die woorden verliet hij het vertrek om zich naar de leeszaal te begeven.
De kranten, die daar lagen, waren nog van den vorigen dag en hij had ze allemaal reeds ingezien. Aan tafel zat mijnheer Brincken, met een groot glas citroenwater voor zich. Brincken was een rijke fabrikant, die met een negentienjarigen zoon en een twintigjarige dochter bij Holder gelogeerd was; 't was een bedaarde, stille man, en terwijl de jongelui bijna den geheelen dag fietsten, vergenoegde hij zich met het lezen van het Handelsblad, dat hij van de eerste tot de laatste kolom spelde.
Hij had al eens geprobeerd met Molenaar een gesprek te beginnen over machinewezen en werktuigkunde, waarin hij als industrieel niet vreemd was, maar deze had behendig zijn vragen ontweken. Ook nu liet de werktuigkundige zich niet vangen, maar begon met ijver de kranten door te kijken. Elk blad nam hij slechts een oogenblik ter hand om dan weer een ander te nemen, zelfs verzocht hij den fabrikant of hij slechts even, zeer even diens Handelsblad mocht zien. En toen dat gebeurd was, ging hij den tuin in, na van den oberkellner vernomen te hebben, dat de avondpost niet voor acht uur kwam.
In den tuin was geen sterveling, de logé's waren allemaal uit rijden of wandelen; Molenaar ging naar het witte koepeltje, waar de rijwielen bewaard werden; de deur was open en de sleutel stak in 't slot. Daar binnen stond geen enkel rijwiel, er waren in 't hotel slechts drie jongelui, die er een hadden, en dezen waren alle drie uit.