Lood in het Hart,
Door J.R. van der Lans.
(Vervolg.)
‘Nu, en toen, moeder?’ vroeg Dolf met de weetgierigheid der jeugd, die graag avontuurlijke geschiedenissen hoort, in de vage hoop dat haar zelf op een mooien dag het een of ander ongedroomd buitenkansje te beurt zal vallen.
‘Nu, en toen vielen al die mooie verwachtingen in duigen; want op den eigen dag van je geboorte kregen we het bericht dat oom Dingelmans, ondanks zijn meer dan vijftigjarigen leeftijd, een vrouw van een twintig jaar jonger getrouwd had. Gelukkig was je vader zoo blij met zijn stamhouder, dat, al waren hem dien dag twintig erfenissen ontgaan, hij er niet naar getaald zou hebben. En ik voor mij had er nooit ernstig aan gedacht: ik voelde me veel te gelukkig aan je vaders zij, dan dat het bij me opgekomen zou wezen, van een erfenis vermeerdering van dat geluk te hopen....’
Nogmaals moest de weduwe een traan wegpinken bij dat ophalen van herinneringen uit den gelukkigsten tijd van haar leven. Maar ze wilde haar jongen in zijn gelukkige, hoopvolle stemming niet storen, en daarom ging ze met opgeruimde stem voort:
‘Oom Dingelmans mocht niet lang plezier hebben van zijn huwelijk. Nog geen jaar later kregen wij het bericht dat hij plotseling aan een beroerte overleden was, en wat later hoorden we er bij dat zijn heele nalatenschap aan zijn vrouw was overgegaan, zonder dat er het minste legaatje voor zijn petekind overschoot. Ook toen waren we niet in de stemming om ons daar veel van aan te trekken; want jij lag toen in je wiegje te worstelen met een vreeselijke croup, en al waar we onzen Lieven Heer om baden was dat Hij ons jou toch mocht laten behouden. We zouden ons allebei geschaamd hebben, als in dien bangen tijd ook maar de gedachte aan geld bij ons opgekomen zou zijn. Als we jou maar mochten bewaren, dan waren we den koning te rijk, en die rijkdom ontging ons Goddank niet. Je kwam de ziekte te boven en groeide daarna zoo voorspoedig op, dat er niets meer aan ons geluk mankeerde. Je vader sprak van geen erfenissen of schitterende plannen meer; jij bezorgde hem, als je op zijn schoot zat, afleiding genoeg. Hij kon wat met je dollen! Dikwijls mopperde ik dat hij de knieën van zijn broek en te gelijk het tapijt versleet door met jou over den grond te kruipen en je op zijn rug te laten paardrijden. En druk en wild dat hij je maakte! mijn hoofd liep er soms van om!.... Later,’ ging de weduwe voort, en haar stem daalde weer een toontje lager, terwijl zij zich dieper over haar arbeid boog, ‘later kwam de herinnering aan de erfenis, die hem was voorbijgegaan, wel weer eens boven, en ik moet eerlijk bekennen, bij mij ook: het was toen de goede man begon te sukkelen aan de kwaal, die zich zachtjes aan bij hem openbaarde. Als hij zich dan soms zoo loom en mat voelde, dat hij een hekel had om op te staan, verzuchtte hij dikwijls, gekstekend: “Hè vrouw, wat zou me nu die erfenis van oome Toon te pas gekomen zijn! Ik zou geen oogenblik in beraad staan, wat ik met het geld zou aanvangen, hoor! Ik nam op staanden voet mijn ontslag aan het
ministerie en we trokken gezamenlijk naar het Zuiden, waar ik in het warme zonnetje wel zou opknappen....” En in me zelve dacht ik dat met hem, maar ik paste natuurlijk wel op, het niet hardop te zeggen: waartoe zou dat gediend hebben, dan om nuttelooze spijt en misschien wrok op te wekken? Ik gooide het maar op een ander praatje, trachtte hem op te beuren en drong er op aan, dat hij zich ontzien zou, zich wat minder zou inspannen. Maar daar hoefde je bij hem niet mee aan te komen! Zijn werk ging hem voor alles; hij wou zoo gauw mogelijk promotie maken. Dat was noodig voor het huishouden; want als jij grooter werd, zou je natuurlijk meer geld kosten. Daarom paste hij stipt op zijn zaken en gedoogde niet dat iemand hem iets uit de hand nam. Hij stelde er een eer in, dat de buitenwereld niets van zijn inwendig verval merkte. Hij werd kwaad, als hij soms merkte dat ik tegenover vrienden of kennissen over zijn gezondheid geklaagd had. En die inspanning tobde hem natuurlijk nog meer af. Had hij zich de rust kunnen gunnen, waaraan hij behoefte had, dan had hij oud kunnen worden met zijn kwaal. Maar....’
Hier was het de weduwe toch onmogelijk voort te gaan; de herinneringen, door haar opgehaald, werden haar te sterk; haar gemoed schoot vol ondanks den vasten wil om haar Dolf in zijn blijde vooruitzichten niet te ontstemmen. Juist haar moederlijke deelneming in zijn hoopvolle toekomstdroomen maakte haar weeker dan anders, meer vatbaar voor weemoedige herinneringen.
Er heerschte een oogenblik stilte, door Dolf geëerbiedigd, maar brutaalweg onderbroken door het geschetter van de kanarie en den vollen, regelmatigen slag van de vink.
Dat kinderlijk onschuldige vogelenlied wekte de weduwe uit haar droevige mijmering. Zij hief moedig het hoofd op, wischte haar oogen af en blikte naar buiten op het zonnige plat, waar de oude, overwinterde planten, frisch begoten, zich schenen op te beuren en te koesteren in den warmen gloed. Ze keek haar zoon aan, die daar zoo frisch blozend voor haar stond, terwijl de zonnestralen zijn kortgeknipte haren en zijn ros donzig kneveltje deden glinsteren als het gouddraad van haar borduursel en zijn blauwgrijze oogen blonken van een vochtigen glans. Zij bedacht dat het wreed was, die argelooze, van geluk droomende jeugd te kwellen met treurige gedachten. Zij begreep dat haar Dolf al zijn moed, opgewektheid en levenslust noodig had, om te komen waar hij wezen wilde en waar ze zelf hem zoo graag zien zou. In plaats van hem onwillekeurig neer te trekken uit de heerlijke sfeer der jonge illusies, moest ze veeleer jong en opgewekt zijn om hem te steunen in zijn zelfvertrouwen. Hij miste toch zooveel in vergelijking van andere jongelieden, die, opgroeiend te midden van een gelukkig gezin, gesteund door een vader, die hen beschermend kon leiden bij de eerste schreden in de wereld, omringd van vrienden en belangstellenden, die hen aanmoedigden, gestadig verfrischt door afleiding en vermaak, het leven om zoo te zeggen inrolden, zonder te merken dat het leven moeilijk was.
‘Maar komaan!’ zei de weduwe, moedig het hoofd opbeurend, ‘laat ik mij die treurige herinneringen nu niet in 't hoofd halen. 't Ergste is Goddank geleden. Onze Lieve Heer is zichtbaar met ons geweest, en we mogen vertrouwen dat we er, met zijn hulp, binnen eenige jaartjes heelemaal bovenop zullen zijn, niet waar, Dolf?’
‘Natuurlijk, moeder,’ zei haar zoon met de beslistheid van het onwankelbaarste zelfvertrouwen. ‘Nu ik studeeren kan, zal u eens zien hoe gauw alles in orde komt.... Ik kan me maar niet begrijpen, hoe u dat voor mij gedaan gekregen heeft, moeder,’ voegde hij er met een nadenkend gezicht bij.
‘Ja, dat is nu mijn geheim,’ hernam de weduwe glimlachend.
‘Toch zal ik er wel achter weten te komen....’
‘Dat zou je allesbehalve mooi staan; ik heb je eenmaal gezegd dat de persoon, aan wien je dat voorrecht te danken hebt, absoluut onbekend wil blijven en het is dus niet meer dan je plicht dat je dien wensch eerbiedigt....’
‘Het zou natuurlijk alleen zijn, moeder, om hem mijn dankbaarheid te toonen.’
‘Nu, daar heb je buitendien gelegenheid genoeg voor, alleen door van zijn weldaad een goed gebruik te maken. Dat is te gelijk de beste vergelding van de moeite, die ik me voor je gegeven heb.’
‘Daar zal niets aan mankeeren, moeder, reken daarop,’ zei Dolf en wilde door het open raam de hand van zijn moeder grijpen als om die belofte te bezegelen, toen er eensklaps aan de deur der kamer geklopt werd en hij verlegen zijn hand terugtrok.
Het dienstmeisje kwam zeggen, dat er een jonge dame gekomen was om de juffrouw te spreken en dat ze haar maar in de voorkamer gelaten had. Op de vraag der weduwe wie de bezoekster was, antwoordde Jansje:
‘Ze noemt zich juffrouw De Vries, ze is een dochter van dokter De Vries.’
De weduwe zag vreemd verrast op bij het hooren van dien naam en staarde Jansje een oogenblik aan alsof ze haar niet goed verstaan had.
Dolf merkte de verandering in haar gezicht op, en die zichtbare alteratie stemde hem tot nadenken. Was dat onverwacht bezoek niet een vingerwijzing tot oplossing van het raadsel, dat hem zoo intrigeerde? De dochter van dokter De Vries, den man die bekend stond om het vele goed dat hij deed, kwam zijn moeder opzoeken. En zij verschrikte daarvan, stellig uit vrees dat hij nu onmiddellijk het geheim raden zou.
Terwijl zijn moeder zich naar de voorkamer begaf, om de jonge dame te woord te staan, liep hij op het plat tusschen zijn planten op en neer en knoopte, met die levendige fantasie, welke de jonkheid eigen is, aan dat plotseling bezoek een heele combinatie van vermoedens vast.
In zijn geest nam de jonge dame, die hij nog nooit gezien had, al de gestalte van een beschermengel aan, die hem onzichtbaar omzweefde. Zij was - dus fantaseerde hij - zonder dat hij het wist, de bemiddelaarster bij haar vader in zijn belang. Ongetwijfeld was de vermaarde en rijke geneesheer door zijn geld en zijn invloed volkomen in de gelegenheid om hem te laten studeeren. Zijn algemeen geroemde menschlievendheid maakte dit daarbij heel natuurlijk, en dat hij onbekend wilde blijven was bij zulk een edel man ook niet te verwonderen; daarom moest zijn dochter als tusschen persoon dienst doen: zij kwam de noodige afspraken met mijn moeder maken. Zij was de bode van geluk en van blijde hoop in hun nederige woning, tot dusver het tooneel van zorgen en ontbering.
Terwijl hij aldus met die weelderige verbeelding der jeugd, welke over alles een dichterlijk waas werpt, enkel op een toevallig opgevangen naam een heele romantische verwikkeling bouwde, hoorde hij op eens de deur der kamer opengaan en vernam hij den klank van een lieve, vriendelijke stem, die met zijn moeder sprak.