VI.
Het was de eerste mooie dag van het voorjaar en een vriendelijk zonnetje verhelderde het sombere bovenkwartier, dat de weduwe Weever in een der nauwe straten van de oude stad bewoonde.
Zij zat voor het open raam met een grooten lap op den schoot, waarop een borduurpatroon was afgeteekend, welks lijnen en figuren zij met kleurige wol en gouddraad invulde tot een vingerwijzing voor de aanzienlijke jonge dame, die later in den winkel dit begonnen patroon koopen zou en niets anders te doen zou hebben, dan er, onder slaafsche navolging van het voorbeeld, de laatste hand aan te leggen, waarna zij zich zou kunnen beroemen het ‘heelemaal zelf gemaakt te hebben.’
Fleurige chrysanthemums en stralende zonnebloemen groeiden aldus onder de fijne witte vingers der borduurster en wierpen een rozigen weerschijn op haar bleek gezicht. En als zij nu en dan het hoofd van haar werk ophief, zoodat de volle lentezon haar trekken bescheen, dan glansden die van zichtbare vergenoegdheid. Een klein zwart kapseltje bekroonde haar fraai gevormd hoofd, maar liet de nog mooie, aan de slapen licht grijzende haren, die zorgvuldig van achteren samengevlochten waren, op voordeelige wijze uitkomen.
Van tijd tot tijd bleef ze met welgevallen naar buiten staren; het raam der achterkamer zag uit op een ruim zinken plat, geheel ingesloten door oude, hooge, hier en daar berookte en doorwaterde muren, van onderen bekleed met een dicht behangsel van klimop, tusschen welks donker groen zich hier en daar de glimmende, helder gekleurde nieuwe scheutjes van het voorjaar vertoonden. Zelfs het oude groen, dat de verschrompelende vorst van den winter had doorstaan, kreeg weer kleur en leven onder den zachten adem der lente, die het doorspeelde en scheen zich behaaglijk te ontplooien in den koesterenden gloed der eerste zonnestralen.
Die grauwe muren, hier en daar afgewisseld door een uitkijkje op roode daken en zwarte schoorsteenen, op hooge zolderraampjes, waarin een bloempotje groende of waaraan een schoongewasschen witte nachtmuts te drogen hing, hadden in het zonnelicht de warme kleurschakeeringen van grillig door de natuur versierde rotswanden.
Langs een hoog, steil dak strijkende, viel de zonnegloed zoodanig op het plat, dat het grootste deel daarvan als geblakerd werd door het warme licht en een wasem van verdampend vocht er van opsteeg, terwijl het andere deel, schuin en scherp als met een mes afgesneden, in de schaduw gehuld bleef.
In het zonnigste hoekje hing aan een roestigen spijker een vinkekooitje, rondom overschaduwd door de zacht wiegelende slingers van het groene klimop, zoodat de kleine zanglustige bewoner zich kon verbeelden in een weelderig prieeltje te zitten. Met trillende slagen jubelde het lieve dier, lustig van het etens- naar het drinkensbakje trippelend, zijn vreugde en dankbaarheid uit over den mooien dag, waarvan hij op dat lekkere, lieve plaatsje zoo volop kon genieten. Zijn vroolijk gekwinkeleer scheen den naijver op te wekken van een goudgele kanarie, die in zijn kooi op een tafeltje voor het andere raam der achterkamer stond, zoodat ook hij van het zonnetje kon profiteeren, wat hem niet minder genoegen scheen te doen dan zijn collega buiten; want ook hij zong, vroolijk met het fijne ronde kopje draaiend en knikkend, het hoogste lied uit.
Een jongmensch in witte overhemdsmouwen was druk bezig met potten van oleanders en cactussen, gedurende den winter zorgvuldig in een licht en warm hoekje van den zolder bewaard, naar beneden te sjouwen en die in het zonnetje te rangschikken. Vroolijk fluitende of een deuntje neuriënd, liep hij heen en weer, blootshoofds, met een frissche kleur van de inspanning op de wangen, en had de handen vol met het verschikken en verschuiven van zijn potten, het nazien van de planten, die hij hier en daar met een pennemes besnoeide of verdeelde en verpotte met de genoeglijke, stille bedrijvigheid van een echten liefhebber. Uit een aangrenzend kamertje, waar lange rijen boeken tegen den muur op planken waren gerangschikt, haalde hij stekjes voor den dag, die daar in fleschjes met water stonden, en pootte ze in kleine potjes, die het warmste plaatsje kregen, vlak in de zon, tegen een plek van den muur, die door haar berookt uitzien verried dat daarachter gestookt werd.
‘Wel wel, Dolf, wat heb je 't druk van middag,’ zei zijn moeder door het open raam, terwijl hij een oogenblik met de armen over elkaar zijn hooggelegen kweekerij overzag.
‘Ja, moeder, het moet nu alles maar in eens in orde gebracht worden, dan zullen we gauw bloemen hebben.’
‘Als we maar geen nachtvorsten krijgen; 't is nog zoo vroeg in den tijd.’
‘Maar de barometer staat prachtig, en.... als de nood aan den man komt, kan ik de gevoeligste altijd nog wel eens naar binnen halen.’
Dit zeggende liet hij zich op een houten tuinbank vallen, die onder het open raam van zijn moeder stond, en de beenen over elkaar slaande, keek hij op zijn gemak rond, met welbehagen den frisschen lentewind inademend.
‘Trek je jas aan, Dolf, als je daar blijft zitten,’ zei zijn moeder bezorgd, ‘je kan daar licht een tocht vatten.’
Hij ging even in zijn kamertje, naast de huiskamer, en kwam er, met een grijs fantasiejasje aan, weer uit te voorschijn.
Er lag in de gewilligheid, waarmee de groote jongen onmiddellijk aan den moederlijken wenk gehoor gaf, iets eigenaardig kinderlijks. Trouwens zijn goedhartig, rond, licht blozend gezicht, onder den kleinen neus met een donzig, goudkleurig, opkrullend kneveltje geteekend en zijn kortgeknipte, rosblonde haren gaven iets bijzonder jeugdigs en naïefs aan zijn voorkomen. En hij zou zelfs iets onnoozels over zich gehad hebben, als niet zijn schrandere blauwgrijze oogen aan dat jongensgezicht een uitdrukking van bijzondere scherpzinnigheid hadden gegeven, waarbij nog kwam die vroegtijdige ernst, welke ingespannen studie en een leven van arbeid en zorg een jongmensch op die jaren plegen mee te deelen.
‘Wat een hemelsch weer,’ zei hij, nu voor het raam staan blijvende en het werk van zijn moeder beschouwende. ‘Me dunkt, het moet nu heerlijk wezen in het Bosch. Wat zou u er van denken als wij daar eens heenwandelden?’
‘Ik zou er veel lust in hebben,’ zei de weduwe, van haar werk opziende naar de mooie effen blauwe lucht, waarvan zij een onregelmatig vierkant stuk, scherp door de muren en daken begrensd, van haar plaats kon waarnemen. ‘Maar ik moet noodzakelijk eerst dezen rand klaar hebben; want het ding wordt van avond gehaald. 't Is gelukkig dat ik er zoo goed aan heb kunnen vorderen met die mooie lichte dagen; want bij de lamp gaat het me niet te best meer af; kleuren onderscheid ik heelemaal niet meer bij het licht. Maar de donkere dagen zijn, Goddank, alweer voorbij; we gaan den zomer te gemoet, en als 't onzen Lieven Heer belieft, zal ik dan weer heel wat kunnen afpeuteren.’
Dolf schudde het hoofd en zuchtte, terwijl hij de vlugge bewegingen van de ijverige vingers zijner moeder gadesloeg.
‘U heeft op die manier al wat bloemetjes met de naald geschilderd.... 't Is een zenuwachtig werk en ik weet niet hoe u dat zoo dag in dag uit jarenlang heeft kunnen volhouden.’
‘Weet je dat niet?’ vroeg zij met een schalk lachje. ‘Ik wel: ik werkte voor jou en onze Lieve Heer heeft me gelukkig de kracht gegeven om het zoolang vol te houden.’
‘Maar nu zal het toch, hoop ik, niet lang meer noodig zijn. Nog een paar jaartjes geduld, moeder, en dan zijn we er bovenop.’
‘Dat is te hopen, jongen, met Gods hulp!’ zei ze, hem met een opgewekten blik aanziende, terwijl zij met haar fijn, glimmend schaartje een draad afknipte.
‘Als ik over een jaar of wat eens gepromoveerd ben en ik krijg een mooie standplaats op een welvarend dorp, dan krijgt u een genoeglijk en gemakkelijk leven en hoop ik u alles - neen, dat kan ik nooit - maar dan toch zooveel mogelijk te vergelden wat u voor me gedaan heeft, moeder.’
‘Daar reken ik op, jongen. Maar zoover zijn we nog niet, en eer het daartoe komt, zal ik nog menig draadje hebben te verwerken.’
Onwillekeurig zei ze dit met een zucht, die Dolf niet ontging. Hij zag haar meewarig en bezorgd aan.
‘Kon ik er maar iets op vinden,’ zei hij, bedenkelijk voor zich kijkend, ‘dat u toch niet zoo dag in dag hoefde te pikken; want ik ben bang, dat u er op den duur je gezondheid mee ondermijnt, en ik wou u toch graag zoo lang mogelijk conserveeren. Ik zou er wat aan hebben of ik u later een gemakkelijk leventje bezorgde, als u er misschien tóch niet in gezondheid van genieten kon! Daarom moest u het nu al gemakkelijker hebben.... Ik heb er al eens over gedacht of het niet beter was, terwijl ik toch in Utrecht studeer, dat u met Jansje ergens op een mooi dorp ging wonen; dat was gezond voor u en meteen goedkoop, zoodat u misschien kon klaar komen, zonder u zooveel in te spannen.’
‘En denk je dat jij dan geen geld zal kosten, al studeer je uit een beurs? Neen, jongen, daar is nu heelemaal geen denken aan.’
‘O ik,’ zei Dolf met vuur, ‘ik zal desnoods van den wind zien te leven. Geen sigaar, geen glas bier zal ik me permitteeren, als het noodig is.’
‘Gekheid, een student kan zich niet als een kluizenaar of Trappist aanstellen, ben je mal.’
‘Nu maar ik wil niet, dat u je voor mij doodwerkt, hoor. Het zou wat moois wezen! Ik zou mijn zin hebben, ik zou mogen studeeren, en terwijl ik mijn liefsten wensch zag vervuld, waar ik altijd van gedroomd heb, zou dat u op nog grooter inspanning te staan komen. Neen, moeder, dat mag niet. Luister eens, ik zoek voor u ergens in de buurt van Utrecht, op Zeist of Driebergen, 't komt er niet op aan waar, als 't maar een mooi, lief