uitgenoodigd, nader te komen! Daar stond des heeren Berthold's verstand voor stil.
Het was of er een nevel voor zijn oogen kwam, en toen deze weer helder zagen, merkte hij met grenzenlooze verbazing op, hoe bijzonder welwillend hunne hoogheden den dichter begroetten. De verklaring daarvoor meende hij onmiddellijk gevonden te hebben. De metgezel van het jongmensch, dien hij tot dusver over het hoofd gezien had, dat was - nu merkte hij het - de beschermeling van den kroonprins, de schilder, over wien in den laatsten tijd zoo'n drukte gemaakt werd. Blijkbaar gold de vorstelijke vriendelijkheid alleen dezen. Maar neen, daar vergiste hij zich toch weer in, de welwillendheid der kroonprinses richtte zich kennelijk tot den dichter zelf. Wat had zij toch met dat jongmensch uitstaan? Welke verdiensten kon hij hebben? En daarop moest hij toch kunnen bogen, en wel op heel aanmerkelijke verdiensten.
Hij, Gottfried Berthold, was zeker vandaag ook met de hem toekomende onderscheiding bejegend; maar welk een afstand tusschen de wijze, waarop men met hem gesproken had, en de bijna gemeenzame vriendelijkheid, die men den ander betoonde!
Het scheen zelfs alsof de hooge bezoekster den jongen dichter met iets plaagde. Thans keek zij in de richting, waarin Marie verdwenen was, en dreigde glimlachend met den vinger.... Iets wat naar een opwelling van trots zweemde deed eensklaps des heeren Berthold's borst zwellen. Dat jongmensch moest toch wel wat meer wezen dan hij zich verbeeld had. Een goeden indruk had hij in elk geval op hem ook gemaakt. En nu begon zelfs de kroonprins zich druk met hem te onderhouden, ja stelde hem aan den handelsminister en den intendant van het hoftheater voor. Daar mocht de drommel wat van begrijpen!
Voor weinige minuten nog zou de heer Berthold met vreugde de grootste offers gebracht hebben, als hij daardoor het vertrek van het hofgezelschap had kunnen opschorten. Nu voelde hij daarentegen zijn hart verlicht, toen hij merkte dat hunne koninklijke hoogheden opstonden om het tentoonstellingsterrein te verlaten. Dienstvaardig, zooals zijn eerambt dat vereischte, trad hij naderbij, de ooren nieuwsgierig spitsend om zoo mogelijk nog iets op te vangen van de minzame afscheidswoorden, die den verzenmaker van de kroonprinses ten deel vielen. Behendig sloop hij tot in de onmiddellijke nabijheid, zoodat hij nog juist een volzin kon afluisteren, een vreemden volzin: ‘Het zal mij genoegen doen, wanneer een landskind den bruidswaaier....’
Verder vernam hij helaas niets. Bij de verwarring van het opstaan schoof zich iemand tusschen hem en de hooge vrouw, die thans haar gemaal den arm reikte en, door de grootwaardigheidsbekleeders van het hof omgeven, zich naar haar rijtuig begaf, dat voorgekomen was. Nu nog de diepe buiging, waarmee de aanwezigen den afscheidsgroet van het kroonprinselijk paar dankend beantwoordden, een donderend ‘hoera!’ en weg waren ze.
Het schitterendste uur uit des heeren Berthold's leven was voorbij.
Een oogenblik heerschte er een verward gedrang op de plek, die hunne koninklijke hoogheden zoo even verlaten hadden. Het publiek stroomde naderbij, vermengde zich onder de achtergeblevenen, feliciteerde, ondervroeg, vertelde; kortom het gegons der stemmen verdoofde de muziek bijna - tot groote ergernis van Otto Eschried, die zich in het gedrang haast niet verroeren kon.
‘Kom! laten we zien hoe wij er uit komen; ik heb geen zin mij de ribben te laten indrukken,’ zei hij tot zijn vriend.
Maar deze dwong hem met een krachtigen greep tot staan.
‘Hou je gemak asjeblieft,’ beet hij hem nijdig toe. ‘Voor jouw plezier laat ik me hier verdringen en jij zou je er maar makkelijk van afmaken! Uilskuiken, je verdient het gelukje niet, dat je overkomen is....’
‘Maar....’
‘Hou je mond! Zorg maar vooreerst dat we bij elkaar blijven.... Zoo, nu is het ergste voorbij; we zullen nu wel niet meer platgedrukt worden. En nu praat je maar druk tegen mij, haal je tentoonstellingsnotities uitje zak.... Zeg eens, kan je niet een minder onnoozel gezicht zetten? Neem toch een zoo gewichtig mogelijk air aan. Het komt er nu op aan, van de gunst van het toeval partij te trekken!’
‘Ik begrijp je niet. Heb je dan niets geen idee van mijn gemoedstoestand? Voel je niet hoe ik er naar snak, op een rustig plaatsje met je te praten over mijn ontmoeting met Marie, over de groote minzaamheid van je beschermers, waardoor ik haast de kluts kwijt raakte?’
‘Bouw daar maar niet te vast op., jongen; aan verdienste heb je ze niet te danken. Een geluksroes heeft je in blinde argeloosheid het tooverformulier doen uitspreken, waardoor de welwillendheid van de kroonprinses tot je getrokken werd. Daarbij je zending als bijzonder verslaggever van een invloedrijk blad - kerel, dat heeft gewicht. Men is erg gesteld op het succes van onze tentoonstelling; den kroonprins vooral ligt ze na aan 't hart, dat is bekend. Dat hij je aansprak en het doel van je aanwezigheid deed uitkomen, is een wenk, waarvan de uitwerking zich spoedig zal openbaren. Begin je er nu eindelijk een beetje helder in te zien? Ja, nu des te beter. Gauw je notities voor den dag gehaald, en nu maar opgelet, hoor! Je ziet natuurlijk niets; ik loer ondertusschen gestadig op je schoonpapa in spe; die zal wel op ons afkomen als de vos op de kippen....’
‘Maries vader?’
‘Wil je wel eens bedaard blijven! Je mag nog niet met de oogen knippen. Hij moet komen, en hij zal ook.... zeker, ik geef je volkomen gelijk, de tentoonstelling zal voor de bevordering der nationale nijverheid van het grootste belang zijn.’
Verbluft door den plotselingen ommekeer in de spreekwijze van zijn vriend, keek Otto hem met verbazing aan, doch begreep onmiddellijk de situatie, toen er verscheidene comité-strikjes nabij hen zichtbaar werden en de dragers dier insignes, waaronder ook de heer Berthold, Kurt verzochten, hen met den ‘bijzonderen verslaggever van het Algemeen Nieuwsblad’ bekend te maken.
De voorkomendheid der heeren verklaarde ten duidelijkste wat Kurt maar even had kunnen aanduiden: Otto Eschried erkende dat hij eensklaps een hoogst gewichtige persoonlijkheid geworden was. Dat zoo iemand bij het feestmaal, waarmee de opening der tentoonstelling gevierd moest worden, niet ontbreken mocht, lag voor de hand. De bijzondere verslaggever liet zich dan ook overhalen, de dringende uitnoodiging tot dat maal, hetwelk 's avonds moest plaats hebben, beleefd aan te nemen.
Het meest toonde de heer Berthold zich over de verkregen toezegging tevreden. Hij sloofde zich letterlijk uit in voorkomendheid tegenover de beide jonge mannen. Geen seconde week hij van hun zijde, en begeerig vingen zijn ooren de toespelingen op, die Kurt losjes omtrent de schitterende toekomst van Otto Eschried tusschen het gesprek door wist te gooien.
De overmoedige jonge schilder dreef het daarmee tamelijk ver. Niet alleen stelde hij het als onbetwistbaar zeker voor dat het blijspel van zijn vriend opgevoerd zou worden en een ongeëvenaard succes zou hebben; maar hij knoopte daaraan met het leukste gezicht van de wereld nog voorspellingen vast als deze: ‘dat werkje kan je een vijf en twintig duizend mark opbrengen’ of ‘dezen keer zal je er wel aan moeten gelooven, een ridderorde aan te nemen.’
Den armen Otto parelde het zweet op het voorhoofd, maar tevergeefs poogde hij de blufferijen van Kurt te stuiten. In den heer Berthold had deze een bondgenoot gekregen, die noch op de toekomstige lauwerkransen des jongen dichters, noch op de geldelijke gevolgen van zijn blijspel iets liet afdingen. De brave leerfabrikant nam Otto diens tegenwerpingen op 't laatst zelfs kwalijk. Iemand, die door de hoogste personages met zooveel onderscheiding behandeld werd, mocht niet zoo overbescheiden zijn als de jonge vriend, dien een gelukkig lot hem vandaag had toegevoerd. Met deze dringende vermaning stapte hij van dit punt af om het gesprek in een richting te leiden, die den jongen dichter veel meer welkom was.
De heer Berthold verzocht hem namelijk met een veelbeteekenend lachje, zijn dochter Marie bij het feestmaal naar de tafel te willen geleiden.
Wanneer op dat oogenblik vriend Kurt hem niet een flinken stomp in de zij gegeven had, was Otto den wakkeren fabrikant met een luiden jubelkreet om den hals gevallen; de ontvangen vermaning noopte hem nu, zijn vreugde op minder stormachtige wijze te uiten. In woorden ging dat evenwel niet; de klank van zijn stem zou verraden hebben hoe het in zijn binnenste gesteld was; hij beheerschte zich dus zoo goed hij kon en boog bij wijze van zwijgende dankbetuiging. Terwijl hij dit deed, stiet hij zijn vriend nog eens met den elleboog aan, hem daardoor aansporend, zijn wankelende zelfbeheersching trouw door zijn hulp te steunen.
Dit beroep op zijn vriends hulpvaardigheid was de overbodigste zaak van de wereld. De jonge schilder kende zijn luitjes op een haar en stuurde recht op het doel af, dat hij zich voor oogen gesteld had. Otto Eschried was een even eerlijke ziel als hij een begaafd en ernstig voorwaartsstrevend schrijver was; alleen de harde strijd om het dagelijksch brood was de oorzaak, dat hij tot dusver in de schaduw had moeten blijven. Wanneer het beletsel van geldgebrek wegviel, wanneer hij daardoor de vrijheid verwierf op zijn gemak te kunnen werken zonder te vragen of het onmiddellijk geld opbracht, zou binnen korten tijd zijn talent de waardeering en het succes vinden, waarop het recht had.
In den jongen dichter stak juist het materiaal voor een schoonzoon naar het hart van den heer Berthold, en de beide jongelieden hadden daarbij elkaar hartelijk lief. Het was dus rechtaf Christenplicht, voor het paartje den weg tot het geluk te effenen. Den heer Berthold moest duidelijk gemaakt worden, welk een juweel van een schoonzoon hij in den uitverkorene van zijn dochter zou bezitten.
Met joviale hartelijkheid nam daarom Kurt papa Berthold onder den arm, en deze was met die vertrouwelijkheid niet weinig ingenomen, daar ze hem de welkome gelegenheid verschafte, wat naders omtrent den verzenmaker te vernemen. De opgevangen woorden van de kroonprinses bezorgden hem niet weinig hoofdbreken: het zou haar genoegen doen, wanneer een landskind den bruidswaaier.... Wat konden die woorden in 's hemels naam beteekenen? Als zij in werkelijkheid op een verbintenis met zijn dochter doelden, wier hartelijk afscheid van Otto Eschried de hooge vrouw met zooveel oplettendheid had gadegeslagen - wat een ezel was hij dan geweest! Dat moest hij trachten goed te maken; hij moest het over een anderen boeg wenden. Een schoonzoon, die zich in zulk een hooge bescherming verheugde, dat was juist een kolfje naar zijn hand. Zelfs al was die zoo arm als een kerkmuis, dan had dat nog niets te beteekenen. Daarom moest hij allereerst op de hoogte zien te komen van hetgeen er achter die opgevangen woorden betreffende den bruidswaaier school.
(Wordt vervolgd.)