‘Of dat prachtig is! Geen wonder dat de kroonprinselijke familie zich liever hier als in haar paleis ophoudt. Zoo dikwijls ze maar kunnen, komen ze hierheen.’
‘Nu, dat is misschien wel de keerzijde van de medaille, voor jou wel te verstaan, of je moest erg veranderd wezen, waarvan ik nog niets merk. Je ben nog heelemaal de oude - geen zweem van de trotsche deftigheid, die je positie anders zou meebrengen....’
Kurt lachte hartelijk.
‘Ik en trotsche deftigheid! Dat zou net iets voor mij wezen! Gelukkig is 't evenwel niet noodig. De kroonprins en zijn gemalin zijn de eenvoud in persoon, zoo minzaam en gul als men maar verlangen kan. En hun aristocratische omgeving laten ze thuis, als ze hierheen komen. Ik verzeker u, dat ik me dikwijls met geweld moet te binnen brengen, dat ik ons toekomstig koningspaar voor me heb, zoo vriendelijk zijn mijn hooge bezoekers in den omgang. Het zijn mijn liefste uren, die ik in hun gezelschap doorbreng. Je hebt er geen idee van hoe hier gelachen wordt, als de kroonprinses les neemt.’
‘Talent heeft ze natuurlijk niets.’
‘Oho! zelfs een heel opmerkelijk talent. Eeuwig jammer, dat zij niet gedwongen is, er haar brood mee te verdienen. Ze zou een gevaarlijke concurrent voor ons worden. Kijk daar die portefeuille met schetsen eens in - nu, wat zeg je daarvan?’
‘Verduiveld, dat is goed! En is dat allemaal eigen werk? Heeft jouw penseel er niet het leeuwendeel in?’
‘Ik geef de leiding maar aan, en steek er verder geen hand naar uit.’
‘Nu maar, ik moet zeggen, da's mooi, hoor. Onberispelijk van teekening, fijn van toon, vol harmonie, origineel opgevat. Ik moet je eerlijk zeggen: zooals ik je ken, kon ik me maar niet begrijpen, dat je je tijd tot het africhten van koninklijke hoogheden gebruikte; maar nu zie ik in, dat je daarmee volstrekt geen offer brengt.’
‘Zeker niet. Maar zet nu de portefeuille weg. Het gebeurt dikwijls dat ze hier zijn, eer ik er op verdacht ben, en ik wou niet graag.... Jij bent de eerste, wien ik de schetsen heb laten zien.’
Haastig gaf Otto aan den wenk van Kurt gevolg, daarbij met een zeer onbehaaglijke uitdrukking op zijn gezicht naar de deur kijkend.
‘Dat zou ik een allesbehalve aangename verrassing vinden,’ merkte hij bedremmeld op. ‘Als je denkt, dat je bezoek krijgt, was het dan niet beter als ik maar stilletjes afdroop?’
‘Ben je mal!’ riep Kurt lachend. ‘Al kwamen ze binnen, terwijl jij hier was - vandaag is dat anders moeilijk meer te verwachten - dan maak je je compliment en trekt af. Iemand zonder vooraf gevraagd verlof voor te stellen, zou natuurlijk minder gepast wezen. Zet toch zoo'n benepen gezicht niet. Ze zouden je niet bijten. Geef mij liever de sigaretten eens aan. Zoo, dank je. Nu, en jij? Goed, je hebt liever een sigaar. Daar staan ze. - Zoo, vertel nu eindelijk eens wat van je zelven.’
‘Van mij zelven! Daar valt niet veel interessants van te vertellen. Mijn boek heb ik je gestuurd; het heeft een heel aardig succes gehad, maar....’
‘Alleen een eeresucces van de kenners, ja dat kon ik me verb[ee]l[d]en. Gedichten tegenwoordig, al zijn ze nog zoo mooi, trekken het publiek weinig. Onze kroonprinses zijn ze anders bijzonder bevallen. Maar daarom moet je den moed niet opgeven; met jouw talent zal je er ten laatste toch wel komen.’
‘Er hoort anders Jobs geduld toe, jaar in jaar uit te moeten ploeteren en zijn krachten te versnipperen alleen om te kunnen leven. Het gaat me nu wel beter dan toen in Munchen, maar er komen toch oogenblikken, waarop ik het pijnlijk voel, dat ik nog geen vasten grond onder de voeten heb....’
Kurt liet een langgerekt gefluit hooren.
‘Dat klinkt haast alsof je trouwplannen in 't hoofd had....’
Otto kreeg een kleur en slaakte een diepen zucht.
‘Aha, dat komt dus uit,’ merkte Kurt laconisch op, ondertusschen maar ijverig door- schilderend. ‘En zij heeft natuurlijk niets....’
‘Misgeraden! Dat is juist het ongeluk. Ze is de eenige dochter van een kerel, die bulkt van 't geld. Ik heb ze voor een maand of drie in Berlijn leeren kennen; maar zoodra haar familie, waar ze gelogeerd was, haar vader op de hoogte had gebracht van wat er gaande was, haalde hij zijn dochter gauw naar huis terug, zonder dat ik vermoedde wat er achter mijn rug bedisseld was. Daarom heb ik al mijn welsprekendheid aangewend om onzen hoofdredacteur van de groote beteekenis der hier te houden nijverheidstentoonstelling te doordringen, opdat hij me maar als verslaggever hierheen mocht sturen.’
‘Welzoo! Dus ze woont hier in de stad?’ ‘Ja. Haar vader is de rijke leerfabrikant Berthold.’
‘Die? O dien ken ik heel goed. Dat is een eerste grootheidsjager. Voor een titel, voor een lintje in zijn knoopsgat zou hij zijn ziel en zaligheid verkoopen. Daarom ligt hij dan ook voor iedereen, die met het hof in betrekking staat, plat op zijn buik. Eens heb ik in zijn magazijn naar iets gevraagd, maar had moeite, me voor zijn indringerigheid te bewaren. Zijn dochter moet een heel lief meisje zijn.’
‘O die is het tegendeel van haar vader: eenvoudig, bescheiden.... de appel is hier wel ver van den boom gevallen. Uitgesproken hebben we ons tegenover elkaar nog niet, maar ik weet toch heel goed, dat ze mij graag mag: in zulke dingen vergist men zich niet licht. Ik voor mij wil haar of geen andere.... O Kurt, als ik in deze zaak nu maar een beetje geluk had, dan was ik de benijdenswaardigste der stervelingen! Ik heb het blijspel, waarvan ik je vertelde, bij jullie hoftheater aangeboden. Als het opgevoerd werd en ik er succes mee had - ik heb natuurlijk naar mijnheer Berthold geïnformeerd en ik wist alles al wat je mij van hem vertelde - geloof je dan niet dat hij in dat geval....?’
‘O zeker! Een gevierd dichter en tooneelschrijver, misschien aan het hof in audiëntie ontvangen - mijnheer Berthold zou je zijn dochter in de armen werpen! Dus maar goeden moed gehouden. Wie weet.... Maar wat heb je daar in je hand?’
‘Een waaier, prachtig beschilderd! Dat was een mooi bruidsgeschenk! Een juweel! Is dat een meesterstukje van jou?’
‘Neen, mijn prinselijke leerlinge heeft hem beschilderd. Pas op dat er niets aan komt, Otto, hij is nog niet goed droog....’
‘Dat merk ik al. Dus dat is werk van dezelfde begaafde hand, waarvan ik zooeven....’
‘Ja, en het is verduiveld goed kunstwerk, dat heb je gauw gezien.’
‘Ik kan hem niet genoeg bewonderen. Zeg,’ - hier strekte hij zich op een divan uit en ging op den toon van een achteloos door den neus pratenden, deftigen kunstbeschermer voort - vraag bij gelegenheid eens aan je begaafde leerlinge of ze den waaier ook verkoopt. Wat denk je wel dat ze vragen zou als ik haar een bruidswaaier bestelde? Een duizend mark zou ik er aan willen besteden....’
Een zilverhelder, dadelijk onderdrukt gelach weerklonk door het atelier. Als door een electrischen schok getroffen, vloog Otto van zijn divan op, terwijl Kurt van achter zijn ezel te voorschijn trad.
Onder de opengeschoven portière stond het kroonprinselijk paar, met moeite den lachlust bedwingend, die kennelijk door Otto's laatste woorden was opgewekt.
Deze had wel in den grond willen zinken. Hij was alleen nog in staat, een diepe buiging te maken, maar zich te verwijderen, zooals Kurt hem geraden had, daartoe reikten zijn krachten niet meer. Men zag het hem aan, dat de vloer hem onder de voeten brandde, maar aan den grond vastgeworteld, bleef hij staan, als het beeld van de meest hulpelooze verlegenheid.
Het gelach van de koninklijke hoogheden was in een vriendelijken glimlach overgegaan, waarmee zij Kurt groetend toeknikten. Maar de kunstenaar las nog iets anders in het gezicht van den troonopvolger: de zwijgende sommatie, hem den vreemdeling voor te stellen, die nog totaal vernietigd daar voor hem stond.
‘Mijn vriend Otto Eschried, de dichter der Harteklanken,’ aldus gaf Kurt aan den wenk gevolg en hij maakte te gelijk melding van Otto's zending als verslaggever omtrent de tentoonstelling alsmede van zijn blijspel, dat bij de directie van den hofschouwburg ingediend was.
Er volgde een nieuwe, diepe buiging van Eschried. Een paar minuten later vloog hij, meer dan hij liep, door het stille park naar de uitgangspoort. Zijn hart klopte hoorbaar. Maar weinige woorden had de kroonprinses tot hem gesproken, doch die waren zoo hartelijk, zoo echt gevoeld geweest, dat hij begreep hier geen nietszeggende phrase te hooren, maar de oprechte uiting van levendige belangstelling in zijn dichterlijken arbeid, die hem blijkbaar in de kroonprinses een invloedrijke vereerster verworven had.
Eindelijk lachte dan ook hem het grillige geluk toe, dat hij al zoo lang vergeefs had nagejaagd.
De verzekering van den kroonprins: ‘Zoodra ik onzen intendant zie, zal ik hem naar uw blijspel vragen,’ vervulde hem met blijde hoop. Hij wist heel goed van hoeveel beteekenis zoo'n vraag van den hoogen belangstellende voor het lot van zijn tooneelstuk wezen zou.
In zijn hotel aangekomen, greep hij aanstonds pen en papier om den storm in zijn binnenste door het smeden van rijmen te laten uitrazen. Dat was een vruchtbaar uurtje! Als uit een onuitputtelijke voorraadkamer sprongen de verzen in welluidenden vloed uit zijn brein: een sonnet Aan Marie, een acrostichon op de kroonprinses, een ode aan het geluk. De hemel weet wat er nog te voorschijn zou gekomen zijn, wanneer hij niet door een krachtig getik op zijn deur van den Pegasus ter aarde geworpen was. Nog eer hij ‘binnen!’ kon roepen, stormde Kurt de kamer binnen.
Otto vloog op en zijn vriend om den hals. Maar de hartstochtelijke ontboezeming van vreugde bleef onbeantwoord. Vrij norsch pakte Kurt hem bij den schouder en schudde hem nijdig van zich af.
‘Nou, je mag me wel om den hals vallen,’ bromde hij wrevelig. ‘'t Is wat moois. Je ben een goeie klant. Bezit je duizend mark?’
Als uit de wolken gevallen, staarde Otto zijn vriend aan zonder hem te begrijpen.
‘De ezel heeft geen flauw vermoeden van de dwaasheid, die hij uitgehaald heeft,’ ging Kurt voort, als tot zich zelven sprekend. Daarop tot Otto gericht: ‘De lof over je verzen heeft je natuurlijk het proza doen vergeten, waarmee je zoo duivelsch handig de kroonprinses hebt weten in te palmen.’
‘Ik heb haar toch, hoop ik, niet op ongepaste manier bedankt?’
‘'t Was te wenschen dat je te voren zoo goed op je woorden gepast had.’
‘Te voren?’
‘Ja, toen je 't over den waaier had.’
Groote goedheid! Aan dat intermezzo had hij in 't geheel niet meer gedacht.
‘De kroonprinses vermoedde toch, hoop ik niet, dat ik wist....’
‘Dat zij den waaier geschilderd had? Neen, die gedachte is helaas niet bij haar kunnen opkomen.’
‘Maar dan is alles gered.’
‘O, jij heilige onnoozelheid! Weet je dan niet, dat er voor zulke hooge personages, die nooit tot een richtig begrip omtrent de eigenlijke waarde van het geld komen, geen grooter bekoring is dan de gedachte, dat zij evenals andere stervelingen in staat zouden zijn, geld te verdienen? Natuurlijk niet òm het geld, dat voor hen niets beteekent; maar zich voor te stellen “ik kan!” dat streelt hun zelfgevoel. Het geld is een waardemeter, dien zij maar al te graag over hun arbeid zouden laten oordeelen. Daartoe bestaat tot hun leedwezen nooit gelegenheid. En daar komt nu zoo'n uilskuiken, hemelt in dolle geestdrift een kunstwerk op en biedt aan, er duizend mark voor te betalen. Daar heb je 't nu. Het heeft Hare koninklijke Hoogheid behaagd, mij verlof te geven, u den begeerden waaier voor duizend mark te verkoopen en deze som te doen toekomen aan het kinder-ziekenhuis, dat onder haar bescherming staat. Den waaier kan je