Lood in het Hart,
Door J.R. van der Lans.
(Vervolg.)
Hij was nu even zwaar als de zilveren lepels, en zoo gebeurde het een enkelen keer dat de meid, die de tafel dekte, hem zonder het te weten, met de zilveren lepels meenam. Zoo kwam hij in het volle licht op de mooie tafel, waar hij zoo naar verlangd had. Maar nu was al het plezier voor hem, er af; nu had hij nergens meer aardigheid in; want aldoor werd hij gepijnigd door het lood in het hart... Is dat geen mooi vertelseltje, pa?’ vroeg het kind, dat al pratende plooitjes in haar boezelaar had zitten vouwen, zonder haar vader aan te zien, en nu de zachte bruine oogen naar hem opsloeg.
Zij schrok er van, zoo bleek en ontdaan als hij daar voor haar zat, haar vorschend in het onschuldig gelaat starende, als verdacht hij het kind, met haar vertelseltje een bedoeling te hebben gehad.
‘O pa, wat ziet u bleek, en wat kijkt u me strak aan,’ riep zij angstig.
‘Wel neen, kind, dat is verbeelding van je,’ dus poogde hij haar gerust te stellen en deed zijn best om te glimlachen, maar daardoor verwrong hij zijn trekken nog des te meer.
‘Neen, 't is geen verbeelding,’ hernam Annet, ‘u is zoo wit als een lijk. Voelt u niet dat u onwel wordt? Ik zal een glas water voor u inschenken?’
‘Malligheid, kindlief, ik ben een beetje vermoeid van den drukken avond.... Blijf maar zitten, ik zal me zelf wel een glas water inschenken....’
En met wankelende schreden trad hij op een buffetkastje toe. Met bevende hand vatte hij de kraf en schonk zich een glas in, waaruit hij een paar gretige teugen dronk. Doch als machteloos zonk hij weer op den naastbijzijnden stoel neer.
‘Ziet u wel pa, dat u niet goed wordt? Wil ik schellen?’ vroeg Annet, die opgestaan was en, zijn slap neerhangende hand grijpend, hem angstig bleef aanzien.
‘Neen, neen, maak om Godswil geen beweging, kind,’ dus hield hij haar met gejaagd gebaar terug. ‘Het zal een lichte congestie geweest zijn. 't Is nu al over.... laat mij maar even uitblazen....’
Annet sloeg haar arm met teere bezorgdheid om haars vaders hals en bleef hem onrustig in het ontstelde gelaat zien. Hij was nog bleek en had het zichtbaar benauwd; want licht hijgend ging zijn borst op en neer.
‘Zie je wel, dat het niets is, lieve kind?’ zei hij nog, om haar gerust te stellen, flauwtjes glimlachend.
‘Neen, dat het niets is moet u niet zeggen, lieve pa, dat zie ik wel beter,’ hernam Annet met die schranderheid, welke anders achterlijke kinderen in sommige oogenblikken eigen is. Gedurende de vele lange dagen, die zij eenzaam op haar kamer, deels te bed, deels in een makkelijken stoel had doorgebracht, gedurende de vele nachten, dat zij urenlang had wakker gelegen, naar het schijnsel van het nachtlichtje tegen den zolder kijkend, had het ziekelijke kind veel gemijmerd over hetgeen zij rondom haar had gezien en gehoord of ter loops opgevangen. Terwijl haar lichaam kwijnde, had haar geest en gemoed, haar jong zieltje zich ontwikkeld, maar op een abnormale, eenzijdige manier. Niet als andere kinderen afgeleid door luidruchtig spel, door allerlei dingen, waarin de jeugd belang stelt, had zij haar denkvermogen gescherpt op het weinige, wat binnen den engen kring van haar waarneming viel. En zoo begreep zij of vermoedde althans veel wat anders kinderen van haar jaren heel niet opgemerkt zouden hebben.
‘Dat zie ik wel beter,’ herhaalde zij nog eens nadenkend maar beslist. ‘U is ziek, pa, of...’
‘Nu, of?’ vroeg hij, haar scherp aanziende, verrast over dien ernstigen toon in den mond van een kind.
‘Of u heeft verdriet pa,’ zei ze gulweg, als volkomen zeker van haar zaak.
Tot eenig antwoord sloot dokter De Vries met een hartstochtelijke omhelzing zijn Annette in de armen en drukte haar een kus op het effen, blanke, licht met blauw dooraderde voorhoofd.
Het meisje wikkelde zich zacht uit de omhelzing van haar vader los en kuste hem op het voorhoofd, op de oogen, op den mond, drie-, viermaal, snel achter elkaar, als om door die uitstorting harer kinderlijke liefde te toonen hoe zij hem begreep, hoe zij meeleed in zijn verdriet, al had hij het haar niet geopenbaard, al besefte zij niet, waarin dat bestond, en hoe zij alles, alles zou willen geven om hem te kunnen troosten.
Eindelijk richtte zij zich weer op, en zag haar vader lang en liefdevol aan; tranen glinsterden in haar oogen; haar bleeke lippen trilden, maar toch durfde zij niets zeggen. Want ook hij bewaarde het stilzwijgen en zag haar aandachtig aan, niet meer zoo strak en staroogend als zooeven, maar zacht, liefdevol, dankbaar, klagend en smeekend bijna, als zocht hij in haar van tranen bevochtigde, maar toch helder als sterren glinsterende oogen troost voor het leed, dat hem inwendig folterde.
‘Mag ik iets vragen, vader?’ lispelde Annette eindelijk nauwelijks hoorbaar aan zijn oor en sloeg opnieuw de armpjes om zijn hals.
Hij knikte zwijgend, terwijl ook in zijn oogen tranen opwelden.
Annette bracht haar donkerblond, tenger kopje, zoo delicaat als een engeltje op een schilderij van Botticelli, nog dichter bij het grijzende, matte hoofd haars vaders, en fluisterde nog zachter:
‘Draagt u ook lood in het hart, vader?’
‘Kind, kindlief!’ riep de krachtige man, als vernietigd door dat kinderlijke woord; hij drukte haar opnieuw in vervoering van smart en liefde aan de borst, terwijl zij de armen om zijn hals samensloeg, en onder innige kussen vermengden vader en dochter hun tranen.
Er werd geen woord gesproken, maar die tranen en kussen waren welsprekend genoeg. Ten slotte weerde de dokter het kind zachtjes van zich af en richtte zich in zijn stoel op.
‘Laat mij nu gaan, Annet,’ zei hij zacht. ‘Je ben mijn lief, mijn allerliefste kind.’
Hij schonk zich nog een glas water in en dronk er eenige teugen van, terwijl hij de rest Annet aanbood, die er ook met graagte van dronk, als om te toonen dat alles wat haar van heur vader kwam haar meer dan iets welkom was.
‘Komaan, 't is ongemerkt laat geworden,’ hernam de dokter, een blik op het nikkelen wekkerklokje werpend, dat op den schoorsteenmantel tikte. ‘Ga nu aanstonds naar bed, lieve; je ben al veel te laat opgebleven, en nu heb ik je ook nog noodeloos uit den slaap gehouden.... Wil je mij beloven, dat je in het geheel niet meer denken zal aan.... aan....’
De dokter aarzelde den zin te voltooien; kennelijk doelde hij op hetgeen zoo even tusschen hem en zijn dochtertje was voorgevallen, maar kon het niet van zich verkrijgen, dat teere punt aan te roeren.
Annette zag hem met haar groote bruine oogen vragend aan.
‘Je moet het maar heelemaal trachten te vergeten, zal je?’ voegde de dokter er met zekere verlegenheid bij.
‘Vergeten?’ lispelde het meisje. ‘Mag ik dan niet voor u bidden, vader?’
‘Zeker, lief kind, je moet veel, veel bidden voor je vader, wil je?’
Annette knikte met iets plechtigs in de uitdrukking van haar engelachtig gezichtje.
‘Dan zal ik er alleen aan denken, om voor u te bidden.’
‘Goed, engel.’
En voor het laatst drukte hij nog een vaderlijken kus op het gladde voorhoofd.
‘Wel te rusten! Niet prakkezeeren, hoor; gauw inslapen.’
‘Ik zal er mijn best voor doen. Nacht, vader.’
Nog een warme handdruk, en dokter De Vries verliet de kamer.
Het meisje hoorde zijn stappen, in de krakende laarzen, op de gang en de trap wegsterven. Onwillekeurig bleef zij, in gepeins verzonken, midden in het vertrek staan. Haar schrandere geest overwoog onwillekeurig de zonderlinge onthulling, die haar vader zijns ondanks ontsnapt was; want al had hij niet rechtstreeks bevestigend op haar schuchtere vragen geantwoord, zijn handelwijze sprak voor het scherpzinnige of liever fijngevoelige kind toch duidelijk genoeg.
Maar zich daarop zijn vermaning te binnen brengend, sprak zij tot zich zelve:
‘Niet denken! niet prakkezeeren! Ik mag alleen bidden.’
Er stond een kleine sierlijke bidstoel naast haar ledekant tegen den muur. Daarboven hing een ivoren kruisbeeld, van een kristallen schelp voorzien, die als wijwatersvaatje dienst deed, en daarboven een mooie groote Fransche staalgravure in lijst met het onderschrift: La douloureuse enfance de Marie, de smartelijke kindsheid van Maria.
Zij stelde de H. Maagd voor als een jong meisje, niet ouder dan Annette en met even fijne, zachte, mijmerzieke trekken. Wellicht had de gestadige beschouwing van dat aanminnige, kinderlijke en toch diepdenkende gelaat, dat de fijnvoelende ziel verried, aan het blonde, teere kind eenige gelijkenis meegedeeld met de schepping van den kunstenaar; want als men haar in het zachte lamplicht voor het schilderij gadesloeg, zou men gezegd hebben dat ze dezen bij de verwerkelijking van zijn droom tot model gediend had.
Een diep smartelijke trek zweefde om de licht gegolfde lippen der beeltenis, even geopend als onder den invloed van een felle, innerlijke smart, die de eene hand als in pijnlijke beweging zich deed uitstrekken naar het openliggende hart, met zeven zwaarden doorboord.
Annette ging op het kussen van de knielbank staan, verhief zich op de teenen en rekte haar slanke gestalte zoo lang uit, dat zij de lippen eerbiedig kon drukken op dat wreed doorboorde hart.
Daarop knielde zij neer en boog het hoofd op de bidbank, zoodat de lange donkerblonde haren als een goudglanzende sluier rondom haar schouders neervielen. Zij bad lang en innig, met hoorbaar gefluister der lippen, als in vertrouwelijk gesprek met iemand, die haar met lichamelijke ooren aanhoorde. En hoe zou zij ook niet aanhoord worden, dat schuldelooze kind, biddend voor een lijdenden vader en zelf lijdende met hem?