Weergekeerd.
Door Mathilde.
XX. (Slot.)
De heer Van Hogenvoorde zat diep bedroefd, met het hoofd in de handen verborgen, voor zijn schrijfbureau, dat overladen was met werk.
De uitspraak van den dokter had hem als het ware verpletterd; nu eerst voelde hij, wat de stille Lucie - het evenbeeld harer moeder - voor hem geweest was.
Toen Ursula bij hem kwam, hief hij den blik op en zag haar in spanning aan.
‘Is 't erger?’
‘Dat kan ik niet zeggen, maar zij is zoo onrustig. Nu vraagt ze om de reliquie van haar patrones, de heilige Lucia. Ik heb ze overal gezocht in haar kamer, maar nu verbeeldt zij zich u die gegeven te hebben om weg te bergen.’
‘Ja, ik herinner mij zoo iets. Dan moet ik ze in dit laatje hebben gesloten.’
Hij maakte het laatje open, maar vond niets, toen nog een en nog weer een, maar nergens vonden zij, wat zij zochten.
‘Daar moet nog een geheim kastje in die afdeeling zijn, papa,’ zeide Ursula, ‘ik weet wel, als kind had ik er zoo'n pleizier in, wanneer u mij op het bureau liet zitten en dan een voor een alle kastjes en laatjes uithaalde. Dit is zoo verborgen, dat men het volstrekt van buiten niet zien kan.’
‘Daar kan het niet in liggen; ik kan mij bij jaren den tijd niet herinneren, dat ik het open heb gehad, en er iets in wegsloot.’
‘Maak u het maar eens open! Al is 't maar om haar te kunnen zeggen, dat wij alles en alles hebben doorzocht.’
De heer Van Hogenvoorde drukte op een geheime veer en een klein, maar diep kastje werd zichtbaar.
‘Zie je wel, 't is leeg,’ zeide hij, en Ursula rekte zich uit om er van binnen in te kunnen zien.
‘Hé, daar ligt iets in, papa!’
Met haar fijne hand in het kastje ge token, haalde zij er een kleine zakportefeuille uit.
‘Een verborgen schat,’ zeide zij, het glimlachend haar vader overreikend, maar ontzet ging zij een stap achteruit bij het zien van haar vaders gezicht, dat lijkkleurig was geworden en waarin zijn oogen wild rolden.
‘Groote God!’ riep hij uit, en viel als verpletterd in zijn stoel neer, ‘ook dat nog.... dat!...’
‘Maar papa, wat scheelt u, wat is er toch?’
Hij antwoordde niet; als wezenloos staarde hij het meisje aan, dat nog steeds met de portefeuille in de hand vóór hem stond.
‘En ik zelf - deed het er in - nu weet ik het.... en 't is mij geheel ontschoten - en nu - nu herinner ik mij alles nog als de dag van gisteren - nu het te laat is, nu ik hem verloren heb voorgoed....’
En de oude man barstte in een wanhopend snikken los, tot groote verwarring van Ursula, die nooit haar bedaarden, afgemeten vader in zulk een toestand had gezien.
‘Mijn jongen - mijn arme, onschuldige jongen!’ hoorde zij hem telkens kermen, en nu ging er licht op in haar geest; snel maakte zij het boekje open en vond het gevuld met bankbiljetten.
Al haar smart, zorg en verdriet om Lucie vergetend, slaakte zij een juichenden kreet van vreugde, en portefeuille en biljetten over de schrijftafel werpend - holde zij de kamer uit naar Wybo's atelier. Zonder zich te bedenken, wierp zij zich om zijn hals en lachend en snikkend te gelijk, riep zij:
‘Wybo! Alles is goed, kom mee naar papa. Hij weet het nu, hij weet nu alles....’
‘Maar kind, wat scheelt je?’
Hij wierp een blik naar de open deur en vreezende dat onbescheiden blikken hen konden bespieden, schoof hij haar zachtjes van zich af, sloot de deur en vroeg:
‘Wees nu wat bedaard en vertel mij eenvoudig en geregeld wat er gebeurd is.’
Maar dit ging moeilijk; 't viel Ursula even zwaar, behoorlijk alles te vertellen, als Wybo om haar te begrijpen. Eindelijk verstond hij het voornaamste; zijn vader had op de meest ongezochte wijze het bewijs van zijn onschuld in handen gekregen; niemand had hij iets te verwijten dan alleen zichzelf.
Een vergissing, een oogenblik van verstrooidheid en vergeetachtigheid had de betreurenswaardigste en verst reikende gevolgen gehad, had vader en zoon van elkander gescheiden, jarenlange vervreemding tusschen hen ten gevolge gehad, beider leven en dat der zusters vergiftigd, hun huiselijk geluk vernietigd.
‘Kom nu mee, kom nu mee!’ snikte Ursula. ‘Papa is als gebroken. Kom hem troosten en de plaats weer innemen, die je toekomt.’
‘Neen,’ zeide Wybo, die krijtwit was geworden tot aan zijn lippen, ‘zoo gaat het niet. Keer naar hem terug en bereid hem langzaam en voorzichtig er op voor. Zeg dat je iets weet van mij, en dan wat meer - eindelijk, eindelijk het ware - ik blijf in de nabijheid.’
‘O ja!’ riep Ursula, ‘dat zal ik doen. Wacht maar, je zult zien hoe goed ik 't er afbreng!’
Haar gezicht gloeide van opgewondenheid en Wybo vertrouwde niet erg op haar voorzichtigheid en overleg.
‘Kalm, wat ik je bidden mag!’ drong hij aan, ‘denk dat de gezondheid van onzen armen vader er van afhangt, en ook van Lucie. Wees flink! Drink eerst iets en breng vader ook wat om hem te kalmeeren.’
Ursula ging naar de eetkamer en karaf en glas uit het buffet halend, dronk zij eerst zelf met lange teugen, schonk toen haar vader een glas in en begaf zich daarmede naar zijn kamer.
Hij zat nog steeds in dezelfde houding; een van zijn armen hing slap over de leuning van zijn stoel, de andere was tegen zijn voorhoofd gedrukt.
Met een bijna bovenmenschelijke poging dwong Ursula zich tot kalmte, sloeg den eenen arm om zijn hals en bracht met de andere hand het glas aan zijn lippen.
‘O papa! Wat 'n geluk in al onze rampen,’ fluisterde zij hem toe, terwijl hij langzaam dronk.
Hij hief het hoofd snel op en schoof het glas weg.
‘Wat zeg je, een geluk? De grootste ramp, die mij overkomen kon! Zijn onschuld helder als de dag bewezen te zien en niets te kunnen goedmaken! Zooveel jaren hem beschuldigd, met geweld mijn hart gesloten voor mijn armen jongen en nu te weten, dat ik hem uit mijn huis verdreef, uit de wereld misschien - en onschuldig! Dat roept ten hemel om wraak.’
‘Misschien is 't nog niet te laat....’ waagde Ursula er tusschen te zeggen.
‘Nog niet te laat! Wanneer wordt het dan wel te laat? Tien jaren is hij weg geweest, tien jaren zwerft hij rond, de hemel weet waar; tien jaren heb ik gewacht op een teeken van leven van hem. Ik wilde hem vergeven - ik wachtte op zijn bekentenis - maar hoe kon hij bekennen als hij onschuldig was - onschuldig als jij, als Lucie. - O, dat ik 't niet lezen kon in zijn oogen, in zijn stem, toen hij mij zijn onschuld bezwoer. - Ongelukkige vader, die ik ben en die zelf mijn ongeluk verdien.’
‘Maar vaderlief! Als God nu in Zijn groote goedheid Wybo terug laat komen....’
‘En hoe, hoe zal hij zijn, na tien jaar zonder vriend of maag te hebben rondgezworven, zonder opzicht, zonder tehuis? Wat 'n verantwoordelijkheid voor mij als hij verongelukt, bedorven is! Tot nu toe dacht ik: hij verdient niet beter, die dief! Maar nadat jij een paar dagen geleden mijn vertrouwen schokte door die bekentenis, kon ik mijn gedachten niet van hem afhouden. Telkens dacht ik - als - als hij eens niet schuldig was.... En nu is 't zekerheid! En er is niets meer aan te doen!’
‘Toch wel, vader, toch! Als Lucie beter wordt, kan alles nog geschikt worden. U weet niet alles!’
Hij zag haar aan, een straal van hoop flikkerde in zijn oogen.
‘Wat zeg je? Ik dacht het zooeven reeds. Jij weet meer dan ik.’
‘Ja vader, ja, gelukkig! Veel meer dan u.’
‘Van Wybo?’
‘Ja, van hem."
‘Je hebt een brief?’
Zij schudde het hoofd ‘O neen! Geen brief!’
‘Je hebt van hem gehoord?’
‘Ja!’
‘Gezien?’
Zij knikte weer van ja, stralend van blijdschap.
‘Ja, ik heb hem gezien....’
‘En hij is....’
‘Een zoon en broer om trotsch op te zijn, een edel mensch, een goed Christen, een groot kunstenaar.’
‘Wat, je hebt hem gezien - hij is hier geweest, wanneer? Zeg me alles! Ik heb er recht op dit te weten.’
Hij was opgestaan en hield haar pols stijf omklemd in zijn krachtige hand, maar nog vóór zij antwoorden kon, ging de deur open, en zich omkeerend, zag Van Hogenvoorde Verdini voor zich staan.
‘Vader! vader!’ jubelde Ursula, ‘heeft u het niet vermoed? Heeft u hem niet herkend?’
In verbijstering stond de burgemeester beurtelings zijn dochter en den beeldhouwer aan te zien, maar nog vóór hij tot zichzelf kon komen, had Wybo zich om zijn hals geworpen en snikte:
‘Vader, vergeef mij! Ik heb ook schuld! Ik ben zoo halsstarrig geweest en zoo hard - al die jaren. Eerst de smart heeft mij verteederd!’
Ursula sloop weg en liet vader en zoon alleen.