De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13
(1896)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
[Nummer 12] | |
Lood in het Hart,
| |
[pagina 90]
| |
ter De Vries,’ antwoordde deze, ‘denkelijk een familiefeest of zoo wat. 't Komt tegenwoordig anders nogal druk voor. Ik woon daar in dat straatje aan de overzij en ben dus in de gelegenheid het op te merken. 't Is zeker al het vierde groote diner, dat ze van den winter geven.’ ‘Dan schijnt het daar een royale boel te wezen voor een dokter. Ik dacht dat die De Vries zooveel als een armendokter was....’ ‘Gut nee mensch, dat doet hij uit pure menschlievendheid, hij trekt er geen cent voor en zal ook van niemand wat aannemen. Tusschen achten en negenen 's ochtends zit hij voor de onvermogenden - ik weet er van mee te praten; want mijn kleine meid hier heeft hij van den dood opgehaald - en hij scheept je niet af met een receppie voor de stadsapteek; neen, hij geeft er de medicijnen bij; die motten gehaald worden in het poortje achter zijn huis. En hij ziet er niet op, om er een half fleschje wijn bij te doen, of een potje vleeschextract, als hij denkt dat het noodig is. Hij verdient er den hemel an, dat zeg ik.’ ‘Hij schijnt anders den hemel al op aarde te hebben,’ hernam het oude vrouwtje, met bewondering opziende naar het groote dubbele huis, waarvan de vensters van onder tot boven schitterend waren verlicht. ‘Wat een hofhouding! 't Lijkt wel of je bij een eersten minister komt.’ ‘En toch is de man zoo eenvoudig, dat kan je niet gelooven. Je kan met hem praten of het je bloedeigen vader of broer was. En hartelijk! Daar is geen voorbeeld van. Toch nooit veel praatjes, dàt niet. Daar heeft hij het dan ook te druk voor; want het loopt storm tusschen achten en negenen. Maar toch altijd even belangstellend en deelnemend. 't Is een engel van een man, daar! En knap! ik geloof niet dat er één dokter in de stad is, die zoo voor alles raad weet.’ ‘Ja, daar heb ik dikwijls van hooren spreken.... Hij zal de grooten dan ook wel voor de kleintjes laten betalen.’ ‘Of hij gelijk heeft, die zijn er goed voor. Nu ieder zal 't hem van harte gunnen, als 't hem voor den wind gaat; want aan de armen heeft hij het dubbel en dwars verdiend.’ ‘Zeg dat wel, mensch,’ dus kwam er nu een schamel gekleed werkman tusschen. ‘Toen verleden jaar mijn heele huishouden aan de invalensie lag, zou ik er slecht doorgesparteld zijn, als wij dokter De Vries niet gehad hadden. Die weet een armen bl.... te helpen, en dat niet enkel met ziekte of zucht, maar in alle ellende kan je bij hem te recht. Daarom zou ik tegen ieder, die in de war zit, zeggen: ga naar dokter De Vries; als die geen raad voor je weet, dan is er nergens meer raad voor je.... Ja, kijk me maar zoo raar niet aan, juffie,’ dus wendde hij zich tot een burgerjuffrouw in een zwarte sjaal, die bescheiden in de schaduw blijvend, het heele gesprek aandachtig had aangehoord: ‘ik meen wat ik zeg.’ De juffrouw glimlachte en knikte verlegen, nu zij zoo onbesuisd door den onbekenden man uit het volk werd aangeklampt. Daar er op dat oogenblik juist weer een rijtuig in volle vaart kwam aanrollen en de politieagent, die aan de deur geposteerd stond, ruim baan maakte onder de toeschouwers, kwam er een verschuiving in het gedrang, waardoor het groepje werd verstrooid. ‘Die mankeerden er nog aan,’ zei een opgeschoten lummel met een hooge zijden pet op, toen er weer een paar gezette dames door een mageren heer met veel beweging het huis werden binnengeloodst. ‘Ik denk dat al het groote volk van de stad daar van avond wezen moet.’ ‘Als mijn broer Kees hier was,’ zei een dienstmeisje, dat de jongen aan den arm had, ‘zou hij precies weten te zeggen wie dat allemaal zijn. Hij is palfrenier bij Van der Made en kent al de equipages van de stad op zijn duimpje.’ ‘Er zal zeker wel goed opgeschept en geschonken worden dat ze allemaal zoo hard loopen,’ meende de jongen met de zijden pet. ‘Zeg juffie,’ sprak hij opeens de stemmige burgerjuffrouw met de zwarte sjaal aan, ‘maak dat je er bij komt, ze zien daar op geen man meer en jij ziet er niet naar uit dat het alle dag vetpot bij je is.’ Inderdaad was het goede mensch, ondanks haar knappe plunje, het sprekende beeld van fatsoenlijke armoede; kommer en zorg stonden op het bleeke goedige gezicht te lezen, nu het schelle licht van een lantaarn het fijn besneden hoofd plotseling scherp deed uitkomen tusschen de grovere en gezonder gezichten, die haar omgaven. Blijkbaar was zij maar bij toeval onder die luidruchtige kijkers verdwaald en poogde zoo gauw mogelijk, tusschen het gedrang van rijtuigen en nieuwsgierigen door, haar weg te vervolgen. Terwijl zij, om beter voort te komen, de straat wilde oversteken, hoorde zij een stevigen slagersknecht met een vleeschmand aan den arm nog zeggen: ‘'t Was beter als zoo'n geldwolf, in plaats van de groote hanzen te trakteeren, liever een honderd arme hongerlijders hun buik liet vol eten; er loopen er tegenwoordig genoeg, die hun maag wel aan den kapstok kunnen hangen,’ voegde hij er bij met een oogje op de schrale, bleeke juffrouw in de zwarte sjaal. ‘Van dokter De Vries moet je anders niet zeggen, dat hij niet aan een arm mensch denkt,’ zei weer een ander daarop. ‘Als de andere groote lui maar half zooveel voor hun evenmensch over hadden als hij, zou er weinig over armoe hoeven geklaagd te worden.’ Schijnbaar enkel bezorgd, haar weg te vervolgen, hoorde de juffrouw die herhaalde en algemeene lofspraken op de menschlievendheid van Dr. De Vries toch met kennelijke belangstelling aan; het was of een lichtstraal haar doffe oogen verhelderde, telkens als zij een dergelijke uitdrukking opving. En toen zij aan de overzij der straat was gekomen, waar een groepje naaimeisjes zich op de teenen verhieven en de halzen uitrekten om, als de deur openging, een blik in de schitterend verlichte vestibule te werpen, kon zij niet nalaten, ook een oogenblik te blijven staan. Daar ging juist weer de deur open en werd door den buigenden livreibediende wijd opengehouden om toegang te verleenen aan nog een paar gasten. Dat was een vorstelijke aanblik. De breede vestibule gaf door dubbele glazen deuren toegang tot een even breede gang, drie of vier treden hooger gelegen. De glazen deuren waren voor ditmaal vervangen door een portière van oostersche stof en verderop waren op regelmatige afstanden weer dergelijke draperieën aangebracht. Aan weerszijden spreidden welige tropische planten haar breede waaiers uit en van de zoldering wierp een rij kleurige Chineesche lantaarns over deze oostersche decoratie een tooverachtigen gloed. Hooge spiegels gaven aan de dames gelegenheid, bij het afwerpen van haar sortie, zich te vergewissen dat toilet of kapsel niet uit de plooi waren gegaan, een strik recht te schuiven of een speld wat vaster te steken, alvorens zij het schitterend verlicht salon betraden. Wanneer de nieuwsgierige blikken der voorbijgangers, die al geboeid werden door de oostersche weelde der vestibule, eens daarheen hadden kunnen doordringen, zou men nog andere uitroepen van opgetogen bewondering vernomen hebben. Van de kristallen gaskroon, die als een omgekeerde bouquet van diamanten van het vergulde plafond afhing, viel een verblindend licht op het salon-meublement, met bleekblauw peluche bekleed en met bevallige losheid gerangschikt langs de wanden met hun licht goudgebloemd behangsel, waarbij de zachtblauwe meubelgordijnen en lambrequins, afgezet met franjes en galons in de kleur van oud goud, zich harmonieus aansloten. Twee andere bouquetten van licht - hooge candelabres in den vorm van kristallen bloemruikers in slanke vazen van verguld koper - prijkten aan weerszijden van den grooten spiegel boven den witmarmeren schoorsteen, waar, in den verguld koperen haard, een zacht vuurtje van cokes vlamde. In dat helle licht en die rijke omgeving van verguldsel en kristal, van wit en zachtblauw deden de schitterende toiletten der dames, de diamanten en de bloemen haar volle effect, nog verhoogd door de tegenstelling der zwarte vlekken, door de galarokken der heeren tusschen al die teere kleurtjes geworpen. Minzaam buigende als een prinses, die receptie houdt, ontving mevrouw De Vries, in een kleed van zware mauve zijde gedost, haar gasten, die zich losjes in het salon groepeerden, in afwachting van gezamenlijk aan tafel te gaan. ‘Wat een beeldig salon!’ riep de dame uit, die zoo even was binnengetreden aan den arm van een corpulent heer, wiens rokopslag met twee of drie ridderlintjes prijkte. Met kennersblik liet zij de oogen, met een goud brilletje aan een langen ivoren steel gewapend, rondgaan langs behangsel, gordijnen en meublement. ‘Dat doet uw smaak eer aan, mevrouw,’ zei ze op den toon van iemand, die tot oordeelen bevoegd is. ‘Ik heb hier al menig salon in Den Haag gezien, maar ik durf u verzekeren dat maar weinige met het uwe kunnen wedijveren. Wat een gedistingeerde eenvoud, wat een harmonie! 't Is exquis, ik kan niet anders zeggen.’ ‘Och,’ hernam mevrouw De Vries met beminnelijke bescheidenheid, ‘als men zich de moeite geeft, zoo 't een en ander bijeen te kiezen, dan kan men zich hier in Den Haag nog al gemakkelijk inspannen. En daarbij, de behanger....’ ‘O mevrouw, spreek me daar niet van! Als men zelf geen smaak heeft, smeert zoo'n behanger je aan wat hij goedvindt. Daar zou ik u voorbeelden van kunnen aanhalen. Ik ken hier salons, die schatten hebben gekost van decoratie, en die gewoon allerbespottelijkst zijn, alleen omdat het den lui aan smaak mankeerde.... Maar u heeft stellig in mijnheer den dokter wel een vertrouwd raadsman,’ voegde ze er bij met een knipoogje op den heer des huizes. ‘O neen, mevrouw, daar vergist u zich in. Die is over zulke dingen heel niet te spreken. Daar moet ik allemaal zelf voor zorgen.’ ‘Nu, dan maak ik u wel mijn compliment. Het was te wenschen dat alle heeren, die zich in 't bezit van een vrouw van smaak verheugen, het voorbeeld van mijnheer De Vries volgden.’ Die laatste opmerking was bestemd voor haar man, wiens afgepast ambtenaarstraktement hem niet veroorloofde, zijn pronklievende echtgenoote in haar saloninrichting zoo de vrije hand te laten als zij wel gewenscht had. Daarop liet zij mevrouw De Vries aan haar verdere genoodigden over. Ondanks haar statigheid was de vrouw des huizes een lieve verschijning, vol voorkomendheid en kleine attenties, den mond steeds geplooid tot een vriendelijken glimlach. Zoo hupsch en opgewekt als ze zich thans onder haar gasten bewoog, zou men haar allicht aanzien voor een oudere zuster van haar dochter, de achttienjarige Henriette, een frisch, voorspoedig ontwikkeld meisje, maar in het verlegene en stroeve harer bewegingen nog een beetje de linkschheid verradend van een jong bakvischje. Dokter De Vries, ofschoon heel voorkomend en galant voor de dames, onderhield zich hoofdzakelijk met de heeren en had nu en dan heel gewichtige apartjes met collega's of met andere gestudeerden onder de bezoekers. Hij leek veel ouder dan zijn vrouw; ten minste zijn haren, die te oordeelen naar zijn donkere oogen, vroeger zwart moesten geweest zijn, waren al bijna volslagen grijs. Maar in levendigheid van oogopslag en veerkracht van gestalte deed hij maar weinig onder voor zijn twintigjarigen zoon Koen, wiens fijn besneden hoofd nog met een weligen gitzwarten haardos prijkte. Op klokslag van zessen werden de vleugeldeuren, die den salon van de eetzaal scheidden, wijd geopend; en onder de portière van blauw peluche met goudkleurige franje en embrassen bewogen zich de gasten in schilderachtige processie paarsgewijze naar de aangrenzende zaal, die in tegenstelling met de zwierige pracht der voorkamer meer in stillen, huiselijken toon was gehouden. De eiken betimmering der wanden, door schotels en borden van oud blauw aangenaam opgevroolijkt, de elken zoldering, waarvan een paar glimmend koperen, dusgenaamd Vlaamsche kroontjes met waslicht afhingen, het zware elken buffet, met zijn schat van blauw porselein en fijn kristal, de vierkante elken stoelen gaven aan het vertrek iets vorstelijk deftigs, dat evenwel behaaglijk getemperd werd door den vriendelijken aanblik der lange tafel. | |
[pagina 91]
| |
Het smettelooze blank van het tafellinnen werd daar aangenaam afgewisseld door het glanzend zilver van middelstukken en candelabres, het zachte blauw van het Meissener Saksische servies en vooral door den overdaad van frissche bloemen. Onder het lepelen der soep werd er, zooals gewoonlijk, niet veel gesproken; maar zoodra na het eerste gerecht de wijnglazen waren volgeschonken, begon het opgeprikte gezelschap zich al wat losser te bewegen. En weldra waren dames en heeren, tusschen de gerechten door, in zulk een aangenaam onderhoud gewikkeld, dat als nu de kijkers van de straat hen eens met blozende gezichten en schitterende oogen rondom die welvoorziene tafel hadden zien zitten, zij stellig met het oude vrouwtje op de stoep zouden gezegd hebben: ‘Die menschen hebben bepaald den hemel op aarde.’ Wie die voorkomendheid, dat buigen, die witte lachjes en lieve lonkjes allemaal voor ernst had opgenomen, zou zich zeker verbeeld hebben hier den vertrouwelijksten vriendenkring voor zich te zien, menschen één en al goedheid en hartelijkheid voor elkaar, die geen ander streven kenden dan elkander het leven op deze wereld zoo prettig en aangenaam mogelijk te maken. Dat er onder die gladde, glimlachende gezichten, onder die gekapte hoofden en die stijf gestreken overhemden zulke leelijke dingen konden schuilen als knagende zorg, verterende afgunst, zich zelf kwellende ijdelheid of onverzadelijke eerzucht, - zoo iets kon alleen bij een onverbeterlijk pessimist opkomen. Toch was er geen heel scherpzinnig oog noodig om op te merken dat de gastheer bij al zijn schijnbare opgewektheid plotseling heel afgetrokken voor zich op zijn bord kon kijken. Dan groefden zich diepe rimpels in zijn voorhoofd en streek hij langzaam met de hand door de grijze haren als iemand, die door pijnlijke bezorgdheid gekweld wordt. ‘O pa, wat kijkt u toch weer serieus!’ riep zijn zoon Koen, die schuins tegenover hem zat, luchthartig uit. ‘Is u soms verdiept in een ernstig consult over een bedenkelijke operatie? Aan het anatomiseeren van die kip is toch zooveel niet gelegen; ze is al door alle professors opgegeven.’ ‘Reden te meer voor mij om te zorgen dat ik het er goed afbreng, jongen,’ zei de dokter, onmiddellijk alle zorg afschuddend en een lichter toon aanslaande. Tegelijk begon hij het beest te ontleden met een ijver, alsof hij niets anders in de gedachte had gehad. Toch ging het hem allesbehalve gemakkelijk af en zijn welgemeende pogingen gaven zijn spotzieken zoon aanleiding tot allerlei grappige opmerkingen, die hij zijn buurmeisje in 't oor fluisterde. Dit was een jong, aardig nest, niet veel ouder dan Henriette, maar allesbehalve een bakvischje. Zij keek zoo guitig uit de schrandere oogen, riposteerde zoo ondeugend en giegelde zoo ongedwongen, dat zij zich blijkbaar niet sinds vandaag of gisteren in de wereld van diners en soirées bewoog. Haar fraai regelmatig gezichtje, door gitzwarte krullen geestig omlijst, had een onmiskenbaar Semitische type. ‘Ik geloof stellig, Estella,’ fluisterde Koen haar in, ‘dat papa zich zedelijk verplicht acht, eerst de borstkas van die kip te ausculteeren voor hij er het mes in zet.’ ‘Als ik niet bang was, de keuken te discrediteeren,’ hernam Estella, ‘zou ik de onderstelling wagen dat het beestje een beetje taai was.’ ‘Ja, zoo op een afstand te oordeelen, kon die kip wel ongeveer van denzelfden leeftijd zijn als die het ei van Columbus gelegd heeft.’ Estella proeste het uit achter haar servet, maar zij liet zich toch in tafelgeestigheid niet overbluffen. ‘Hoor eens, Koen,’ zei ze, toen ze uitgegiegeld was, ‘er wordt altijd over gedisputeerd, wat er het eerst geweest is: de kip of het ei. Het kon wel wezen dat we hier eindelijk de kip voor ons hadden, die het eerste ei gelegd heeft.’ Nu was het de beurt aan Koen om door een schaterlach haar kwinkslag het verdiende succes te bezorgen, en hij deed het met die uitgelaten, jongensachtige vroolijkheid, waartoe een glas wijn op dien leeftijd een onbezorgd hart zoo lichtelijk brengt. ‘Hoor me die jongelui daarginds den boel eens opscheppen,’ zei mevrouw De Vries, quasi bestraffend op Koen en Estella wijzend, maar inwendig niet weinig ingenomen met de vertrouwelijkheid, die zich tusschen haar zoon en de aardige dochter van den schatrijken bankier Rozijnman ontwikkelde. En van haar zoon sprong haar blik over naar haar dochter aan den tegenovergestelden kant der tafel. Henriette was blijkbaar lang niet zoo op haar gemak als Estella, ondanks de ijverige pogingen van haar buurman, een lang, schraal, bleek jongmensch, om haar aangenaam te zijn. Toch constateerde mevrouw met welgevallen dat jonker De Grunze blijkbaar werk van haar dochter maakte; en op dit punt gerustgesteld, wendde de gastvrouw zich weer tot haar rechter buurman, een hooggeplaatst ambtenaar aan een der ministeries, een man van groote verdienste voor vorst en vaderland, te oordeelen ten minste naar het aantal ridderlintjes, die zijn knoopsgat versierden. ‘U is zeker nogal eens in de gelegenheid, den minister te spreken,’ vroeg mevrouw hem, daarmee het onderhoud hervattende, dat zooeven door de luidruchtigheid der jongelui was afgebroken. ‘Och, dat is ongelijk, mevrouw,’ hervatte de waardige landsdienaar, zich achteloos tegen den rug van zijn zetel latende vallen en de breede, met eermetaal gesierde borst in volle glorie ontplooiend. ‘Soms spreek ik Zijne Excellentie meermalen op een dag, en dan weer gaan er dagen heen, dat ik hem niet zie. Maar bij de bedoelde aangelegenheid is geen onmiddellijke haast. Als ik hem dat tegen koningins verjaardag eens influister, is het voldoende.’ ‘Ja, dat is u best overgelaten,’ zei mevrouw met een innemend glimlachje. ‘Nourri dans le sérail, j'en connais les dé toursGa naar voetnoot1), mag u gerust zeggen.’ De landsdienaar boog voor dit welverdiende compliment, maar vergold het meteen door te zeggen: ‘Daar behoort anders een scherpzinnigheid toe, mevrouw, die veeleer de schoone, dan de sterke helft van het menschelijk geslacht pleegt eigen te zijn.’ ‘Altijd even complimenteus,’ vleide mevrouw weer. ‘Dat leert u zeker ook in de hofkringen.’ ‘Wie het voorrecht heeft in uw kring te verkeeren, zou de hoogere school van het hof desnoods kunnen missen.’ ‘Alweer een compliment,’ zei mevrouw, ‘maar dat ik ditmaal nu eens niet aanneem. Om een vleierij te doen slagen, moet men zorgen dat ze waarschijnlijk is.’ ‘Maar ik hoef mevrouw toch niet te herinneren dat Boileau gezegd heeft: le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable’Ga naar voetnoot2). ‘Ik hou het tegen u niet vol,’ hernam mevrouw, ‘en zal mij maar op u wreken door u eens goed van dien zwezerik te bedienen.’ ‘Hola mevrouw; u overlaadt me met weldaden; men kan ook van het goede te veel krijgen.’ ‘Precies, dat slaat juist op uw complimentjes.’ Met een zegevierenden blik liet zij het oog over de tafel weiden. Koen giegelde nog altijd even jongensachtig gul met Estella en raakte blijkbaar met haar op den vertrouwelijksten voet. Jonker De Grunze gaf zich nog steeds alle moeite om de stugge Henriette te vermurwen en scheen daar allengs in te zullen slagen. Dat liep dus alles naar wensch. Onwillekeurig wendde mevrouw nu het oog naar haar man, die, met de verveling op het gezicht, maar met engelachtig geduld een lange redenatie zat aan te hooren van zijn buurvrouw, een opzichtig gekleede, zwaarlijvige matrone, de moeder der tengere Estella, een onmiskenbare jodin. Toevallig zag ook Dr. De Vries op en de blikken van man en vrouw ontmoetten elkander over de lange, rijk beladen tafel, omgeven van vergenoegde gasten; maar de opgetogenheid, die uit het oog der vrouw des huizes straalde, vond allesbehalve haar weerkaatsing in den koelen, bijna strengen blik van haar echtgenoot. Mevrouw beet zich even op de lippen, maar leende toen, met den glimlach, dien zij altijd tot haar dispositie scheen te hebben, weer het oor naar haar linkerbuurman, die haar juist zijn compliment maakte over het keurig arrangement der eetzaal. ‘Zoo echt gedistingeerd,’ zei hij. ‘Vindt u? 't Is toch alles mijn idee; want de dokter wil zich met die dingen nooit bemoeien. Die laat hij heelemaal aan mij over.’ ‘Mijnheer heeft dan ook wel wat anders aan het hoofd,’ hernam de ander, die een collega van Dr. De Vries was, minder met de fortuin begunstigd, maar met veel relaties in de academiewereld. ‘Een enorme practijk, en dan een rustelooze studie. Ik houd mij overtuigd dat weinigen zooveel doen als hij voor de medische wetenschap, en ik kan er mij soms over ergeren dat hij zich niet méér op den voorgrond plaatst, hetzij door in tijdschriften de resultaten van zijn studie mee te deelen, hetzij door meer relatie te zoeken met de mannen van de universiteit. Mij dunkt, een medicus als Dr. De Vries is als aangewezen voor een professoraat.’ Een glans van verrassing gleed over mevrouws gelaat: een nieuw perspectief van glorie werd haar geopend: haar man professor, zij de vrouw van een hoogleeraar aan een der universiteiten! ‘Och,’ zei ze met gemaakte bescheidenheid, ‘de ware verdienste dringt zich niet op.’ ‘Neen, maar 't is de plicht der regeering ze ook zonder dàt de waardeering te bezorgen, die haar toekomt. Niet zoozeer om den wille van de betrokkenen als wel in 't belang der wetenschap, die vooral behoefte heeft aan mannen van de practijk. Aan theoretici is geen gebrek, maar de practijk, ziet u, de practijk, daar mankeert het hun dikwijls aan,’ voegde hij er bij met een nadruk, waaruit viel op te maken dat het met zijn eigen dokterspraktijk niet te best gesteld was. ‘Gisteren nog sprak ik er in Utrecht professor Schnorr over. Die wordt, zooals u misschien weet, oud en gebrekkig en heeft al eens moeite geregeld zijn cursus voort te zetten, vooral wat het practische gedeelte aangaat. Hij zocht naar iemand, zei hij, die hem daarin zou kunnen vervangen. Onmiddellijk dacht ik aan Dr. De Vries. Die zou daar om zoo te zeggen voor geknipt wezen. Maar het spreekt vanzelf, die kan geen ondergeschikte plaats innemen, al is 't ook aan de universiteit. Die heeft recht op een eigen leerstoel....’ ‘Maar misschien,’ waagde mevrouw bedeesd, ‘was zoo'n ondergeschikte plaats, zooals u dat noemt, de weg tot een professoraat. In dat geval...’ De rest zei ze fluisterend aan het oor van den medicus, die herhaaldelijk boog ten teeken dat hij haar gedachte goed begreep, en er op zijn beurt ook fluisterend het een en ander op antwoordde, waarmee mevrouw weer blijkbaar instemde. Van dat oogenblik verdeelde zij haar oplettendheden heel nauwgezet tusschen den rechteren den linkerbuurman; beiden konden haar, elk in zijn eigen kring, uitstekend van dienst zijn. Na afloop van het eindelooze dessert, waaronder de stemming al meer en meer geanimeerd was geworden, verstrooide zich het gezelschap in de groote serre, die aan de eetzaal grensde. Honderden electrische gloeilampjes tintelden tusschen het donkere groen der hooge varens en sierpalmen, wier waaiers en pluimen zacht heen en weder wiegelden op den adem der monden en het geruisch der zijden japonnen. Aan lage Turksche tafeltjes werd daar uit kleine Turksche kopjes geurige mokka gepresenteerd. ‘Beeldig, allerliefst, feëriek!’ riep de vrouw van den ambtenaar opgetogen, druk gesticuleerend met haar lang gesteelden bril. ‘Dat is een toovertuin! Ook al een idee van u, lieve mevrouw?’ ‘Pardon, dat is een uitvinding van mijn zoon Koen, die aan wetenschappelijke liefhebberijen doet. U weet niet wat de jongen al niet verzint.’ ‘Die belooft dan een tweede Edison te worden,’ merkte de bankier Rozijnman op, terwijl hij, al rondziende, met de duimen in de armsgaten van zijn vest den ronden buik deed uitkomen, waarop een dubbele gouden guirlande over het wit piqué bengelde. ‘Heeft hij die heele inrichting zelf aangelegd?’ | |
[pagina 92]
| |
‘Ik geloof het wel,’ zei mevrouw. ‘Koen, kom eens hier en leg het gezelschap je uitvinding eens uit.’ De jongen vermaakte zich nog altijd in druk gegiegel met de kleine zwarte Estella. ‘Die jongelui! die jongelui!’ zei zijn mama hoofdschuddend, maar inwendig wàt in haar schik met den tact van haar zoon om het rijke bankiersdochtertje zoo vlug in te palmen. ‘Wij komen al, mama,’ riep de jongen haar vroolijk uit de verte toe. ‘Estella verbeeldde zich dat ze die lichtende bloemetjes kon afplukken om er een paar in heur haar te steken.’ ‘Wel, dan had je zoo galant moeten wezen, er haar een paar te bezorgen.’
de bruidstooi, naar de schilderij van c. schweninger jr.
‘Als dat van mij had afgehangen,’ antwoordde hij met koddige verlegenheid, ‘zou ik haar graag een aureool van gloeilampjes om de slapen hebben gestrengeld. Maar de wetenschap laat zich niet plooien naar de eischen der galanterie. Als ik haar de lampjes lichtend wou meegeven, zou ik veroordeeld zijn, haar de heele batterij na te dragen.’ En in den grappigen trant van een goochelaarsredenatie gaf hij daarop het gezelschap een vermakelijke uitlegging van zijn electrische verlichting. De heeren luisterden met onverdeelde belangstelling en de dames, hoewel zij er niet veel van begrepen, vonden het toch erg interessant. Kortom, men amuseerde zich kostelijk en was niet uitgepraat over die lieve verrassing na zoo'n genoeglijken avond.
(Wordt vervolgd.) | |
[pagina 93]
| |
de wandelrit, naar de schilderij van sigismund l'allemand.
|
|