Bij ongeluk.
Vertelling.
(Vervolg en slot.)
De terugweg had weinig aangenaams voor Gusta, want de gedachte aan de verwijten, die zij verwachtte, en aan de opmerkingen, die Betsy zich zou veroorloven, hinderde haar geweldig. Toen zij aan de veranda vóór de woonkamer gekomen waren, bleven ze staan om te zien wie er in de kamer was. De lampen brandden en Betsy zat rustig aan de tafel te lezen. Mevrouw Grofstein had ook een boek voor zich, maar haar blikken zwierven er telkens ongeduldig van af. Haar gezicht was erg bleek en er lag een bezorgde uitdrukking op. Telkens weer keek ze naar de deur, alsof zij iemand verwachtte.
‘Wil ik vooruit gaan?’ fluisterde Wouter, toen hij het beangste gezicht van zijn gezellin zag.
‘O neen, neen, ik ga liever alleen naar binnen,’ zei Gusta, die niet graag had, dat hij hooren zou hoe zij beknord werd.
Zoo verlieten beiden de veranda weer en stapten op de huisdeur aan. Gusta ging naar binnen.
Toen zij de deur der huiskamer opende, keek mevrouw Grofstein plotseling op, en toen zij Gusta gewaar werd, slaakte zij een zucht van verlichting. - Verstoord stond zij van haar stoel op.
‘Waar ben je geweest, Gusta?’ riep zij haar te gemoet. ‘Waarom doe je ons zoo'n ongerustheid aan? Weet je niet dat het al bij tienen is? Met wien ben je uit geweest?’
‘Met Wouter,’ hernam Gusta bedeesd.
‘Wat?’ zei Betsy met fonkelende oogen en snibbige stem.
‘Met Wouter. 't Kwam bij ongeluk dat het zoo laat geworden is. Wij waren in den ouden toren gaan kijken en toen viel de deur achter ons in het slot. Wij konden er niets aan doen. Het was bij ongeluk gebeurd. En zoo moesten we daar gevangen blijven zitten, tot Wouter eindelijk uit het raam sprong....’
Ademloos hield zij hier op.
‘Heel mooi, dat moet ik zeggen,’ merkte Betsy schamper op. ‘Een fijne historie. Tot 's avonds tien uur met jonker Wouter in een oude ruïne opgesloten te zitten! Ik ben benieuwd wat daar de menschen van zeggen zullen.’
‘Het was onze schuld niet. Het kwam enkel bij ongeluk,’ herhaalde Gusta met een smeekenden blik op haar moeder. ‘We zouden er nòg in zitten, als Wouter zijn leven niet gewaagd had.’
‘Zoo, en als het dan zoo eenvoudig was, uit het raam te springen, waarom heeft hij het dan niet eerder gedaan?’
‘Maar het was volstrekt niet eenvoudig. Het was een sprong op leven en dood, en wij hoopten van minuut tot minuut dat er toevallig iemand voorbij komen mocht, die ons bevrijdde. Mama, waarom spreekt u niet voor me?’
‘Het is een hoogst onaangenaam geval,’ zei mevrouw Grofstein bedenkelijk. ‘Ik weet niet wat er aan te doen is. Al de dienstboden zullen het natuurlijk te weten komen; want Klaas zocht je a sedert twee uren. Het zal gauw wijd en zijd bekend wezen.’
‘'t Is veel erger dan een onaangenaam geval,’ verklaarde Betsy, ‘'t is een schandaal. Van den beginne af aan heb ik al gemerkt hoe je jonker Wouter naloopt, maar dit doet de deur dicht. Je zal er intusschen je doel niet mee bereiken, dat zeg ik je; want geen heer kan zulke onvrouwelijke manieren en zulk opdringen velen.’
‘Onvrouwelijke manieren! Mama, hoort u wat ze daar zegt? Heeft u het verstaan?’ riep de arme Gusta, verbleekend en bevend. ‘Ik zeg u dat het bij ongeluk kwam - wij hadden er geen schuld aan. Mama, zeg dan toch een woord.’
‘'t Is beter dat je naar je kamer gaat, Gusta, zoodat ik kalm over dit onaangenaam geval kan nadenken,’ zei de moeder koel, al kon zij in den grond van haar hart het meisje geen schuld geven.
Gusta ging stilletjes de deur uit, maar niet naar haar kamer. Zij ging den tuin in. Wat had zij dan gedaan? Welke schrikkelijke dingen waren haar gezegd? Of Wouter het ook zoo opnam? Was zij werkelijk onvrouwelijk, opdringerig?
O zij voelde zich door die verwijten diep gegriefd en beleedigd. En wat kon zij er tegen zeggen? Wat moest zij doen? Voor de tweede maal op dezen avond brak zij in tranen uit.
Iemand legde haar de hand op den arm.
‘Waren ze zoo kwaad op je, Gusta?’ vroeg Wouter bezorgd.
Haar antwoord was een zacht gesnik.
‘Je had mij ook vooruit moeten laten gaan. Wat zeiden ze?’
‘O niets - niets bijzonders. Mama was natuurlijk erg boos, ze had zich heel ongerust gemaakt, naar ze zeide. Dat is alles.’
‘Ik ben zeker dat zij je wel meer gezegd heeft; anders zou je niet schreien. Zeg het mij, Gusta. Ik heb recht het te weten. Wat zei je moeder?’
‘Het was moeder niet, het was Betsy.’
‘O!’ riep Wouter wrevelig en daarop zei hij een woord, dat voor Betsy niet vleiend was. ‘Schrei zoo niet,’ ging hij voort, haar bedarend en naar zich toe trekkend. ‘Schrei niet, Gusta, dat kan ik niet aanzien. Het doet mij zeer.... Kom, wees verstandig en hoor wat ik u te zeggen heb. Ik wou je graag iets vragen.’
‘Wat dan?’ vroeg zij treurig.
‘Als je op dien treurigen toon spreekt, kan ik het niet vragen. Gusta, raad je niet wat ik je te zeggen heb? Ik hou veel van je, en ik zou je zoo graag hooren zeggen dat je ook van mij hield.’
Gusta zag op en wilde zich afwenden, maar hij hield haar vast en ging voort:
‘Hoor mij aan, Gusta. Ik kan je zoo bedroefd niet zien, als je nu bent. Geef mij het recht, u als mijn meisje te beschouwen, zoodat ik u tegenover de wereld beschermen kan. Niemand zal het dan wagen u een hard woord toe te voegen. Sedert eenigen tijd heb ik meenen te merken - ik weet niet precies te zeggen waaraan - dat ik u niet onverschillig ben. Zeg mij nu dat ik me niet vergist heb.’
Hij kreeg geen antwoord, maar het kwam hem voor (of was dat maar inbeelding?) dat zij zich niet meer zoo schuw terugtrok. Hij vatte haar hand inniger en fluisterde zacht:
‘Toe, zeg één woord, Gusta, één woord maar om mij gelukkig te maken.’
Maar het meisje met haar onvrouwelijke manieren, zooals Betsy zich uitgedrukt had, was veel te vrouwelijk om daar maar in eens rechtuit op te antwoorden.
‘Ben je zeker, dat je van mij houdt?’ vroeg zij, hem angstig aanziende.
‘Heel zeker. Moet je dat nog eerst vragen, Gusta? Weet je dat niet? Er is niets in de wijde wereld wat ik met u zou kunnen vergelijken.’
‘Hetzelfde voel ik voor u,’ zei Gusta onschuldig en met een zucht van verlichting.
Beiden voelden zich onbeschrijfelijk gelukkig, maar Gusta's tranen bleven toch nog vloeien.
‘Kom,’ zei Wouter lachend, ‘als je nu nog schreit, moet ik denken dat je spijt hebt van je woord. Je moet je tranen afdrogen, al was het maar om mijn jas te sparen. Ik kon net zoo goed onder een dakgoot gaan staan. Je zou maken dat ik een verkoudheid of influenza opliep.’
Gusta lachte nu ook, maar het was een gedwongen lachje.
‘Zie zoo, nu is het al beter,’ zei hij, ‘laat ons nu samen naar binnen gaan en je moeder pogen te verzoenen.’
Hand in hand betraden zij nu de huiskamer, waarin nog een drukkende atmosfeer heerschte.
Voor de eerste maal misschien zag mevrouw Grofstein haar neef heel ernstig aan.
‘Zoo Wouter, je ben dus ook teruggekomen!’ zei zij koel.
‘Ja, ik kom om u iets te verzoeken - het grootste genoegen, wat u mij doen kan.’
‘Een verzoek aan mij?’ vroeg mevrouw met groote waardigheid, terwijl Betsy op den achtergrond alles verstond en wit werd van nijd en teleurstelling.
‘Ja, werkelijk, een verzoek zoo groot, dat ik niet weet hoe ik het zal inkleeden.’
Hij trad op Gusta's moeder toe en haar hand nemend, zei hij snel:
‘Mevrouw Grofstein, wil u mij Gusta geven?’
Er ontstond een kleine pauze. Mevrouw Grofstein dacht na. Hoe had zij zich toch al dien tijd knnnen vergissen! Nu, als het Betsy niet was, dan was het Gusta toch; in elk geval werd hij haar schoonzoon en in den grond van haar hart hield ze van Gusta nog het meeste.
‘Je verbaast mij, Wouter. Daar had ik nu heel geen vermoeden op,’ zei ze eindelijk. ‘Ik weet niet wat ik er op zeggen zal, maar ik hoop van ganscher harte dat je allebei gelukkig wordt.’
Haar stem beefde een beetje en zij reikte Gusta haar andere hand. Het meisje ijlde op haar toe, sloeg de armen om haar hals en kuste haar echt kinderlijk.
‘Nu ben u niet boos meer, niet waar, mama?’ vroeg zij met een gelukkig lachje.
‘Ik denk dat ik het je nu allebei vergeven moet,’ hernam zij, Gusta's wangen streelend, ‘maar je bent toch een paar ondeugende kinderen en hebt mij schrikkelijk ongerust gemaakt. Wouter, mag ik je verzoeken, dien toren in 't vervolg te vermijden - in elk geval zoolang tot dit onbesuisde meisje u heelemaal toebehoort?’