Weergekeerd.
Door Mathilde.
XVII.
Toen Victorine op Groenenzathe aankwam, viel tot haar groote verbazing Ursula haar schreiend om den hals.
‘Och lieve, lieve Rien!’ snikte zij. ‘Goddank, dat je er eindelijk bent, want verbeeld je, de Zuster is van morgen ziek geworden en onze arme Luus wordt hoe langer hoe erger. Waarom kom je nu pas?’
‘Omdat ik het nu pas weet. Als mijnheer Verdini niet gekomen was om mij te vertellen dat Lucie de typhus had, dan wist ik er nog niets van.’
‘Hebben zij je dan niets verteld?’
‘Houd je nu maar bedaard, Ursule, ik ben er, dat is 't voornaamste. Breng mij maar gauw naar de zieke. Je begrijpt, dat ik van nu af hier blijf!’
Hoewel de koorts op dat oogenblik vrij hevig was, herkende Lucie dadelijk haar vriendin.
‘Ga niet weg, ga niet weg,’ smeekte zij.
‘Och ja,’ zeide Ursula, ‘je zult haar wel beter kunnen oppassen dan ik.’
‘Neen,’ sprak Lucie, die de woorden, hoe zacht ook gesproken, hoorde, ‘zeg dat niet. Zij is zoo lief voor mij, die Sula! Als ik dood ben, beloof je mij dan Victorine, dat je haar vriendin zult worden?’
‘Kom, wie praat er van doodgaan! Je zult zien hoe gauw je zult opknappen, als je maar werkelijk wenscht beter te worden.’
Een bijna bovenaardsche glans verspreidde zich over haar gezicht en leende zelfs eenig licht aan haar doode oogen.
‘Geloof je dan niet, dat ik verlang het licht mijner oogen terug te ontvangen? De gedachte is zoo heerlijk, dat ik ze - wanneer God mij in Zijn barmhartigheid opneemt - openen zal in Zijn Paradijs, om daar Zijn heerlijkheid te aanschouwen! O zien, zien!’ riep zij, als in extase uit.
De beide andere meisjes droogden haar tranen; nu eerst begrepen zij, hoe bitter Lucie geleden had door haar gemis en hoe zij met hooge christelijke onderwerping en geduld haar kruis had gedragen.
‘Maar Gods heilige wil geschiede!’ voegde zij er dadelijk bij, ‘als Hij mij langer laat leven, dan zal ik zonder morren Zijn besluit eerbiedigen, en ik zal ook niets doen om mijn genezing tegen te werken.’
Een oogenblik later verloor zij weer het bewustzijn en begon te ijlen; telkens sprak zij over haar moeder, haar broer, haar zuster, haar vader, maar geen woord over Truus.
Het treffendste was echter als zij zacht haar mooie Marialiedjes of lofzangen begon te zingen; die prachtige stem klonk dan droevig en als onheilspellend door het groote, stille huis en trof ook de ooren van haar vader, die op zijn kantoor zat en diep bedroefd toeluisterde en zichzelf verwijten deed, dat hij het arme blinde kind te weinig liefde en belangstelling had getoond.
Nog geen uur nadat Victorine het huis van haar tante verlaten had, ontving de burgemeester een briefje van zijn aanstaande, dat een meesterstuk was van veinzerij en huichelachtige staatkunde. Zij schreef hem daarin, dat zij met veel moeite haar nichtje had overgehaald naar Groenenzathe te gaan, hetgeen zij dan ook deed; zij scheen zich nu over haar lafheid te schamen en om die te verbergen, was zij zoo brutaal geweest haar te zeggen, dat zij zou beweren niets van Lucies ziekte te hebben geweten.
Nu zij echter weg was, had zij (Truus) haar moeder aan het verstand gebracht, dat het niet langer ging die vrees voor besmetting zoover te drijven, dat zij den aanstaanden man van haar dochter weigerde te ontvangen; zij zou voortaan in de achterkamer blijven als Truus hem in de voorkamer sprak, of beter nog, zij konden 's middags te zamen gaan wandelen, daar in de open lucht het gevaar voor besmetting toch nooit zoo groot was.
Zij eindigde met de verklaring dat zij zelf boven dien kinderachtigen angst verheven was, maar toch verplicht was hem in haar oude moeder te eerbiedigen. Verder gaf zij hoog op van haar groot verlangen, haar geliefden Hermanus, na zulk een lange afwezigheid, weer terug te zien en te spreken.
Deze brief gaf nieuw voedsel aan zijn reeds uitdoovende genegenheid voor Geertruida; hij bemoeide zich niet eens met Victorines komst en daar 't hem hier in huis - waar hij toch niets helpen kon - te benauwd werd, bedacht hij zich niet lang en schelde aan het huis, waaruit hij zoolang verbannen was.
Truus had niet gehoopt haar verloofde zoo spoedig weer te zien na haar brief, en nog minder hem zoo goedgeloovig terug te vinden; hij scheen alles wat haar beliefd had hem te vertellen, voor goede munt aan te nemen, en blijkbaar hadden noch Victorine noch Verdini iets ten nadeele van haar en haar moeder gezegd.
Toch voelde zij genoeg dat zij zich op glad ijs had begeven en dat een kleinigheid voldoende zou wezen om het weefsel van leugens te verscheuren.
Wanneer die geschiedenis maar drie, twee maanden later was gekomen. Dat die ellendige Italiaansche komediant - zooals zij Verdini in gedachten noemde - ook juist nu uit de lucht moest komen vallen, en vol ergernis herinnerde zij zich, hoe zij met genoegen tegenover hem had gezeten, toen hij haar portret boetseerde; hoe zij zelfs zoo dwaas was geweest te denken dat - dat hij eigenlijk veel beter naast haar paste, dan die oude, stijve Mr. Hermanus van Hogenvoorde.
Dat hij de waarheid sprak, daarvan was zij overtuigd, zonder eenig nader onderzoek; haar moeder wist dat Victorines moeder een broer bezat, een bekend Italiaansch schilder, Valerio Noldani van naam. Wat was eenvoudiger dan dat hij een veritaliaanscht Hollander gezonden had, om onderzoek te doen naar zijn nichtje, over wie men hem stelselmatig in onkunde had gelaten? En dat zij niet veel goeds hopen kon van Victorine, bleek genoeg uit haar verbitterde woorden van daareven, waaraan zij niet zonder sidderen kon terugdenken.
En terwijl al deze gedachten in haar geest omgingen, luisterde zij met de grootste belangstelling naar hetgeen haar aanstaande vertelde over Lucies ziekte en toonde op alle wijzen haar innige deelneming.
‘Waren wij maar getrouwd,’ zeide zij, ‘wat zoude ik haar toch goed verplegen.’
Maar zonderling! Al wandelde hij ook naast haar, al meende hij haar zooveel te kunnen vertellen na zulk een lange scheiding, toch voelde de burgemeester zich hoe langer hoe minder tot haar aangetrokken. Misschien was de groote verandering, sedert de laatste dagen in zijn dochter Ursula gekomen, hier wel oorzaak van, maar hij begon het niet eens meer zoo wenschelijk te vinden, dat Truus haar intrede als vrouw des huizes op Groenenzathe deed.
Het zou met zijn kinderen en haar nooit goed gaan. Alles wat in de laatste dagen was gebeurd, toonde hem aan dat zijn Geertruida weinig of geen hart bezat voor zijn dochters. Zij had nu de beste gelegenheid gehad om haar liefde te winnen en zij liet die voorbij gaan.
Zeker, zij handelde hoogst voorzichtig, hoogst verstandig, maar - maar een weinig minder wijsheid en wat meer hartelijkheid zou hem zeker veel aangenamer zijn geweest.
Daar hij echter altijd eenigszins stijf en teruggetrokken was, merkte Truus niets van zijn gevoelens; zij begon te klagen over Victorines ondankbaarheid en noemde haar een valsche Italiaansche slang, die zij aan haar boezem hadden gekoesterd. Maar dit punt scheen den burgemeester volstrekt niet te interesseeren.
‘Hoor eens, Geertruida,’ sprak hij, ‘dat zijn familiezaken en daar blijf ik dus buiten.’
De waarheid was, dat de scherpe manier, waarop zijn verloofde zich tegen haar nichtje uitliet, hem volstrekt niet beviel en misschien een voorsmaak gaf van hetgeen hem later te wachten stond, als zij bij hem zou komen met allerlei klachten over zijn dochters. Hij trouwde vooral om zich een aangenaam tehuis te verzekeren, maar als dit zoo voortging, dan zou hij juist het tegenovergestelde van zijn doel bereiken en zijn huis tot een hel maken.
Toch kwam de gedachte niet in hem op, zijn verloving met haar te verbreken; daarvoor was hij te veel een man van eer. Hij had haar zijn woord van trouw gegeven, voor haar liet hij zijn oude woning verbouwen, zijn kamers nieuw inrichten, en nu zou hij zijn lang en wel overdacht plan opgeven, zonder dat hij een ernstige reden er toe had? Want waarop berustten al zijn onaangename gewaarwordingen? Op indrukken, niets anders! Indrukken, misschien afhankelijk van de stemming, waarin hij zich bevond.
Zeer opwekkend was de wandeling voor geen van beiden; hoe langer zij bij elkander waren hoe meer zij voelden, dat er een scheidingsmuur tusschen hen was opgerezen; er waren dingen, waarover zij vermeden te spreken, andere, die hen onaangenaam aandeden en waarover zij moeite hadden niet iets scherps te zeggen; en 't was een ware verlichting, toen zij aan de deur afscheid namen.