Monseigneur F.P. van de Burgt.
Op den feestdag van 's Heeren Hemelvaart, 14 Mei jl, overleed in het Groot-Seminarie te Driebergen de Hoogwaardige heer Franciscus Petrus van de Burgt, president van genoemd seminarie, vicaris-generaal van Z.D.H. den aartsbisschop en proost van het Metropolitaan Kapittel van Utrecht, huisprelaat van Z.H. Paus Leo XIII, ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Geeft deze reeks van hooge bedieningen en waardigheden te kennen dat haar drager een man van beteekenis was, zij duidt tevens in hoofdzaak 's mans loopbaan en geschiedenis aan. Buiten zijn ambtelijke bedieningen toch heeft Mgr. Van de Burgt zich weinig of niet in het openbare leven bewogen; maar aan die bedieningen wijdde hij zich dan ook geheel en op zoo uitnemende wijze, dat de hoogste onderscheidingen hem als zoovele welverdiende belooningen ten deel moesten vallen. Ter aanvulling dient nog slechts te worden vermeld, dat de overledene, in 1825 te Uden geboren en in 1849 te Mechelen priester gewijd, zes en veertig jaren lang het ambt van Hoogleeraar vervulde, eerst te Warmond, dan te Culemborg, van 1857 af in het nieuwgestichte seminarie te Driebergen, dat hij den gewichtigen post van president aldaar, sedert 1860, dus zes en dertig jaren lang, bekleedde, eindelijk, dat hij twee malen, na den dood van HH. DD. HH. Mgr. Schaepman en Mgr. Snickers, als vicaris-capitularis het aartsbisdom Utrecht bestuurde.
In de heerlijke rede, welke Dr. Schaepman, oud-leerling van den overledene en gedurende meer dan vijf en twintig jaren zijn ambtgenoot, bij zijn lijkbaar hield, bracht hij aan zijn veelvuldige verdiensten een dankbare en waardige hulde.
Met weinige vaste lijnen stelde de redenaar zijn hoorders het jongste verleden, het heden en de toekomst van de Kerk van St. Willibrord voor den geest, om dan te betoogen, hoe deze doode in dit verleden heeft gearbeid, gezweet, gezwoegd, hoe in het heden zijn werkzaamheid straalt, hoe ouderen en jongeren getuigenis geven en moeten geven van hetgeen hij voor de toekomst heeft gewrocht. ‘Zoo was deze doode, aldus vervolgde spreker, waarlijk een groote arbeider Gods. Geheel zijn leven is een onafgebroken arbeid geweest. Het langste, het zwaarste, het heetste deel van ieder etmaal heeft hij gewijd aan den arbeid ter eere Gods. Een arbeid van veel omvattenden aard. Een arbeid, die zich bewoog op allerlei persoonlijk en zakelijk gebied, die eigen heiliging nastreefde, om door eigen heiliging anderen te geleiden op den weg der heiligheid. Met en door den arbeid heeft hij zijn plaats gewonnen en veroverd in de rij van hen, die als de keurhelden onzer kerkelijke historie zullen worden geroemd. Aan hem behoort een plaats onder de vernieuwers en vermeerders van de Kerk van Utrecht, die de eeuwige God bescherme, beware en zegene in aller eeuwen eeuwigheid.
monseigneur f.p. van de burgt, † 14 Mei 1896.
‘Groot en goed. Deze man bezat een eenvoud, die bij zooveel scherpzinnigheid verbazing wekken kon. Een eenvoud, die toch echt was, daar zij nooit van een zelfzuchtig streven werd vergezeld. Voeg daarbij een deege degelijkheid, in weten en in doen. Daarbij de goedheid, van welke ik reeds gewaagde, een goedheid van de mannelijke soort. Een goedheid, die zich uitstrekt over alles en allen, die vriendelijk was voor grooten en kleinen, die aan de jeugd haar spelen gunde en aan het kind vreugde te genieten gaf. Een goedheid, die soms in ongeduld kon overgaan, als de goede bedoeling niet opeens werd begrepen of de meeningen tegen elkaar opkrulden als de golven onder den zwierenden wind. Maar toch altijd in den schoonen en heerlijken zin goed, goed in merg en been. Goed vooral voor zijn leerlingen, vol van zorg en vol van ijver, altijd ijverend en zorgend voor het juiste gebod en zijn vervulling. En toch, steeds mild met lof, waar lof kon worden gegeven. Maar toch ook niet spaarzaam met vermaning en bestraffing, waar voor beide of een van beide plaats was en de plicht den weg wees. Gestreng voor zich zelven van den beginne, en juist daardoor in staat tegenover anderen te toonen, hoe hij het woord des Heilands had nagestreefd: “Leert van mij, dat ik zacht ben en nederig van hart.”’
Aan dit karakterbeeld behoeven wij niets toe te voegen. In zijn uitwendig was Mgr. Van de Burgt een even innemende als eerbiedwaardige verschijning, daarbij vlug en flink van beweging tot het laatste toe. Met eerbiedig welgevallen zagen hem de bewoners van Rijsenburg en Driebergen steeds op hetzelfde uur zijn dagelijksche wandeling doen, zagen de burgers van Utrecht hem op bepaalde dagen voorbijgaan als hij reeds vroeg in den morgen zich spoedde naar het aartsbisschoppelijk paleis. Geen hunner vermoedde zeker, dat die grijsaard, nog zoo frisch van uiterlijk en zoo jeugdig in zijn bewegingen, zoo spoedig ten grave zou dalen.
Maandag 18 Mei had in de kapel van het Seminarie de plechtige uitvaart plaats, die verricht werd door den doorluchtigen leerling van den overledene, die thans op den stoel van St. Willibrord zetelt, Mgr. Henricus van de Wetering. Daarna droegen de leerlingen het aardsche hulsel van hun dierbaren en vaderlijken president naar het stille kerkhof, voor het koor der kapel tusschen het hoog geboomte gelegen, waar de HoogEerw. heer professor en kanunnik G.M. Jansen, thans door Mgr. den Aartsbisschop tot vicaris-generaal benoemd, de begrafenisplechtigheid voltrok.
Wij achten ons gelukkig, met een portret van den overledene aan onze lezers een afbeelding van den lijkstoet te kunnen bieden en willen hun niet het treffende slot onthouden, waarmede Dr. Schaepman zijne lijkrede besloot:
‘En wat, wat zegt de eeuwige, de vlekkelooze God?....
Het antwoord Gods lees ik in den dag van zijn dood.
Het was de heerlijke dag, waarop de Kerk de Hemelvaart des Heeren herdenkt. In den morgen had de zalige doode het jubileerend woord der Kerk herhaald: Ascendens in altum captivam duxit captivitatem, Alleluja!
En in den avond kwam de Heer, die door Zijn dood, Zijn opstanding, Zijn hemelvaart ons vrij maakte van den eeuwigen dood. En de Heer maakte Zijn dienaar vrij van de gevangenis dezer sterfelijkheid. En Hij legde Zijn getrouwen knecht het woord in het hart, dat Hij, de Heer, zonder beeld, palam locutas, heeft gesproken, en dat Hij ons het recht gaf na te spreken: Vado ad Patrem. Ik ga tot den Vader, Alleluja.
Tot den Vader! Als er van de smetten dezer gevangenschap nog iets aan dezen dienaar Gods hangt, dan bidden wij het den Vader: Onze Vader, die in de hemelen zijt, wiens naam zij geheiligd, wiens wil geschiede op de aarde als in den hemel, vergeef zijn schuld gelijk hij zoo dikwijls onze schuld heeft vergeven en vereenig ons allen met hem in Uwen hemel, onze Vader, die in de hemelen zijt. Amen.’