‘Denk je dan dat ik het zoo plezierig vind?’ hernam Wouter wrevelig. ‘Maar,’ ging hij voort, terwijl hij op het venster toetrad en naar buiten keek, ‘al spring ik ook uit het raam, dan win ik er hoogst waarschijnlijk niets anders mee dan dat ik me de beenen breek, zonder u in het minst te kunnen helpen.’
‘Denk je dat ik zou willen dat u een ongeluk kreeg?’ riep Gusta verschrikt. Beiden zwegen weer. 't Werd halfacht. - Halfnegen. - Het was al erg donker. - Gedurende het laatste uur hadden geen van beiden meer een woord gezegd. Wouter had intusschen alle middelen tot bevrijding overwogen tot hij eindelijk op een heldhaftigen inval kwam.
Niet ver van een der muurspleten, die een venster moesten voorstellen, stond een boom, waarvan een tak bijna tot aan de spleet reikte. Die tak was sterk genoeg om Wouter te houden als hij hem in den sprong grijpen kon. Maar het was in elk geval een gevaarlijke onderneming, die veel lichter mislukken dan slagen kon; Wouter wilde ze echter wagen en veel liever zijn leven in gevaar brengen dan Gusta aan de verwijten blootstellen, die haar treffen zouden, wanneer men haar in deze onvrijwillige gevangenschap vond.
Zelfs als hij den tak niet kon grijpen en op den grond viel, kon hij zich misschien nog tot de deur voortsleepen en het noodlottige slot openen.
Het was intusschen al zoo laat geworden, dat Wouter lang alle hoop had opgegeven, nog een menschelijk wezen in de nabijheid van den toren te zien, en den nacht hier door te brengen was toch onmogelijk; dat...
‘Wouter!’ riep Gusta, plotseling opspringend, ‘waarom spreek je niet? - Ik word nog gek als dat lang duren moet. Weet je dan totaal niets te verzinnen om ons te verlossen? Doe toch in 's hemels naam iets om te bewerken dat wij hieruit komen!’
Zij legde haar hand op zijn arm, zag hem smeekend aan en hij merkte hoe haar oogen vol tranen stonden. Die sneden Wouter door het hart.
‘Gusta, Gusta, schrei niet!’ riep hij, ‘ik zal alles doen om je hieruit te helpen. Vergeef mij, voor ik wegga, dat ik u deze onaangenaamheid berokkend heb.’
‘Weggaan?’ fluisterde Gusta, verschrikt een stap achteruit zettend. ‘Waar naar toe?’
‘Luister, 't is heel eenvoudig,’ zei hij, haar naar de spleet in den muur leidend en haar den tak wijzend; ‘ik wil probeeren dien tak met een sprong te bereiken, dan klim ik langs den boom naar beneden, maak de deur open en bevrijd je uit de gevangenis.’
Hij zei dit alles schijnbaar zonder zorg en drukte haar kleine hand om haar gerust te stellen. Maar zij liet zich niet misleiden.
‘O neen, neen!’ riep zij verschrikt, hem met beide handen van het raam wegtrekkend, ‘dat mag je niet wagen. Het zou uw dood kunnen zijn. U doet het niet! Ik wil het niet hebben! Ik zal het niet toelaten.’
‘Malligheid, Gusta, wees nu niet dwaas. Ik zeg je dat het best kan. Kom, zie mij aan en wensch mij een gelukkigen sprong. Binnen vijf minuten zal je zelf om je vrees lachen. Ga nu weg van het raam en wacht hier op me.’
Een oogenblik aarzelde hij nog, dan greep hij plotseling haar hand en drukte die innig als tot een afscheid voor eeuwig: men kon toch nooit weten wat er gebeurde. Als hij missprong, zag hij haar wellicht nooit terug.
Eenige seconden later stond hij op de borstwering - een oogenblik daarna hoorde men een geweldig gekraak en geruisch in de takken en blaren en Gusta zonk bezwijmd op den grond.
Was het na vijf uren, na vijf minuten of een ganschen levenstijd? - Plotseling trof Wouters stem haar oor, en haar oogen openend, zag zij hem zich over haar neerbuigen.
‘Dwaas kind,’ zei hij teerhartig, ‘ik geloof zoo waar dat je van je zelve gegaan was! Is het nu beter?. - Kom, de lucht zal je goed doen en wij zijn nu toch eindelijk bevrijd.’
Hij lachte, en zijn arm om haar middel slaande, ondersteunde hij haar. Werktuiglijk volgde zij hem de trap af en toen zij buiten gekomen waren, ontdekte zij een wond op zijn rechterhand.
‘Wat is dat?’ vroeg zij ontzet. ‘Is dat bloed? O Wouter, je bent gewond!’ en haar handen voor het gelaat drukkend, barstte zij in tranen uit.
‘Gusta,’ zei Wouter bedaard, ofschoon zijn polsen heftig klopten, ‘ik ken je heelemaal niet meer. Ik dacht dat je een heel dapper meisje was, en nu maak je zoo'n beweging over een onbeduidend wondje. Het is maar een schram, ik voel er niets van. Kom mee, denk dat het al zoo laat is.’
(Wordt vervolgd.)