Maar bij zichzelf dacht hij, dat een weinig meer warmte en hartelijkheid van de zijde zijner aanstaande vrouw hem zeer welkom zouden zijn geweest; onwillekeurig dacht hij aan den geest van opoffering en liefde, die zijn overleden vrouw bezielde, en hoe langer hoe meer begon hij er tegen op te zien, haar plaats aan die andere te geven.
Victorine zocht naar een goede gelegenheid om een briefje naar Groenenzathe te zenden, maar het ging moeilijk, want het dagmeisje durfde zij niet in haar vertrouwen nemen, en tante en Truus zorgden er voor, dat zij niet op straat kwam.
Zoo had zij er ook niet het minste vermoeden van, dat Lucie zorgelijk was.
Verdini deed wel zijn best haar te ontmoeten, maar het ging moeilijk; zij was nergens meer te zien en dat versterkte hem in zijn vermoeden, dat zij van den toestand op Groenenzathe onkundig werd gelaten.
Ursula werd nu door een Zuster van Liefde bijgestaan, die zij trouw hielp; de vader kwam dikwijls bezorgd zien naar zijn zieke dochter, maar ging zonder veel troost heen.
‘Als haar geest rustig was, zouden wij veel spoediger de koorts kunnen bestrijden,’ verklaarde de dokter.
En Ursula zag radeloos rond; Victorine en Wybo, de twee, om wie zij zonder ophouden riep, waren in de nabijheid en toch kon zij hen niet bij het bed der zieke brengen.
Wybo bracht ook treurige dagen door; hij zou niets liever willen dan zich aan zijn zuster bekend maken, maar hoe kon hij dat, zoolang hij nog niet met zijn vader verzoend was? Zou haar deze verhouding nog niet meer opwinden en ontroeren?
Het was niet te verwonderen, dat hij in deze dagen voorloopig de zaak tusschen Noldani en de Wylandtsen liet rusten; zijn hoofd stond er niet naar en de beide dames waren onbereikbaar.
Toch besloot hij, nadat Ursula hem vleiend was komen vertellen, hoe hartverscheurend Lucie telkens om Victorine riep, den rechten weg in te slaan en maar brutaal bij de dames Wylandts aan te schellen.
Het dagmeisje maakte de deur open en op zijn vraag of de dames thuis waren, verzocht zij hem boven te komen en liet hem in de huiskamer, waar Truus juist een wanhoopsbrief van haar broer beantwoordde, terwijl mevrouw Wylandts aan het breien en Victorine aan het kousenstoppen was.
Een blik van hem op het jonge meisje overtuigde hem, dat zij er bleek en vervallen uitzag; bij zijn onverwacht binnentreden sprong Truus dadelijk op en kreeg zooveel kleur, als men niet verwachten zou dat haar bleeke wangen nog konden aannemen.
‘Ik hoop dat de dames niet van mijn tegenwoordigheid zullen schrikken,’ sprak hij.
‘Schrikken! Wat bedoelt u?’ zeide de oude mevrouw.
‘De dames zijn immers zoo bang voor besmettelijke ziekten, maar ik ben niet verder geweest dan het atelier en door de wandeling zullen alle bacteriën wel in de lucht verstoven zijn.’
Victorine sprong op, doodsbleek, met groote brandende oogen en trillende lippen.
‘Besmetting,’ riep zij, ‘wie is er dan ziek op Groenenzathe?’
‘Houd je toch stil, kind,’ snauwde haar tante, ‘er wordt je immers niets gevraagd. Mijnheer komt niet voor jou.’
‘O neen, zeker niet kom ik voor juffrouw Ribert. Zij heeft immers beslist genoeg verklaard, dat haar vriendschap voor juffrouw Lucie van Hogenvoorde niet groot genoeg is, om daarvoor de besmetting te trotseeren.’
De Italiaansche oogen schoten vlammen.
‘Mijnheer Verdini,’ riep zij verontwaardigd, ‘nu moet u duidelijk zeggen, wat u bedoelt. Wie is er ziek daar ginds?’
‘Wel hoe, zou u dat niet weten? De burgemeester heeft u immers, daags nadat de dokter van een zorgwekkende ziekte sprak, het rijtuig gezonden met het verzoek, om, als uw tante het toestond, de verpleging van juffrouw Lucie op u te nemen.’
Moeder en dochter keken Verdini aan of zij grooten lust voelden, hem in de haren te vliegen.
Victorine daarentegen wierp haar kousen met een heftige beweging over de tafel en viel driftig uit:
‘Daar weet ik niets van, niets. U kan mij gelooven of niet, maar zij hebben mij niets daarvan gezegd. Ik weet niets van Lucies ziekte, nog minder dat haar vader mij heeft laten roepen. Sedert een week mag ik het huis niet verlaten. Zelfs Zondag heeft Truus, voor wie anders geen kerk laat genoeg is, mij begeleid naar de Vroegmis, opdat ik niemand zou ontmoeten, niemand zou spreken. Maar nu is het gedaan, lang genoeg heeft u mij onderdrukt, nu zal ik mijn eigen wil volgen. U is mijn moeder niet, niet eens mijn tante en voogdes, u heeft niets meer over mij te zeggen, vraag het mijnheer maar.’
De oude dame had een liniaal van de tafel genomen en sprong in haar woede op het meisje om haar te slaan, maar Truus wierp zich tusschenbeide.
‘Moeder, houd u bedaard! Laat vreemden geen getuigen zijn van onze onderlinge verdeeldheden. Dat kind is opgewonden; zij weet niet wat zij zegt, wij zullen haar een kalmeerend drankje geven. Er blijft mij nu alleen over te vragen, wat de reden is van mijnheers ons zoo aangenaam bezoek.’
Die laatste woorden werden vol bijtenden spot gezegd.
‘Ik wilde juffrouw Ribert zeggen, dat de dokter het herstel van juffrouw Lucie grootendeels afhankelijk heeft gemaakt van haar kalmte van geest. En dien zal zij niet terugkrijgen, zoolang haar vriendin haar niet komt bezoeken.’
‘Dwaze meisjessentimentaliteit,’ zeide Truus.
‘En ik kwam haar dus vragen, als zij niet uit medelijden met haar blinde vriendin het over zich kon verkrijgen, haar te bezoeken, of zij dan wilde beproeven haar natuurlijken afkeer te overwinnen, ter liefde Gods?’
‘Ik ben niet bang voor besmetting; ik wil niets liever dan nacht en dag bij Lucie blijven, en om u een bewijs daarvan te geven, zal ik dadelijk met u medegaan.’
‘Je zult het niet doen. Je blijft hier,’ riep mevrouw Wylandts, ‘ik zal het telegrapheeren aan Fred, je voogd, die je aan ons heeft toevertrouwd, en dan kan hij je terug laten halen met de politie.’
‘Mevrouw! Ik neem de jonge dame onder mijn bescherming....’
‘Een mooie bescherming - een jong mensch, een avonturier, die, wie weet, van waar komt. 't Gebeurt niet.’
Truus zweeg; zij was verstandiger dan haar moeder en begreep dat, zoo de ware toedracht der zaak aan haar aanstaande ter ooren kwam, hun engagement onherroepelijk zou verbroken zijn. Tevergeefs trachtte zij haar driftige moeder door teekens en gebaren tot kalmte aan te sporen.
‘Mevrouw!’ antwoordde Verdini, ‘ik raad u in uw belang aan, u niet te verzetten tegen het besluit van juffrouw Ribert. 't Is, zooals zooeven juffrouw Wylandts terecht zeide, beter dat men zulke zaken niet in het openbaar behandelt. Voor den kantonrechter zal ik u bewijzen, dat ik wel degelijk haar natuurlijke beschermer ben, daartoe officieel gemachtigd door den heer Valerio Noldani in Rome, haar oom van moederszijde en haar eenige wettige bloedverwant.’
Als verpletterd zagen beide vrouwen hem aan, en hij ging altijd even bedaard voort:
‘Dit zou slechts mijn plan verhaasten; want over eenige dagen zou ik toch om andere zaken, in het belang van mijn pupil, de tusschenkomst van den rechter hebben ingeroepen, maar toch altijd, na eerst met Mr. Van Hogenvoorde te hebben geconfereerd.’
En zich toen wendend tot het jonge meisje zeide hij:
‘Als juffrouw Ribert dus naar Groenenzathe wil gaan, geef ik uit naam van haar oom er haar verlof toe.’
‘Is er nu niets aan te doen tegen de impertinentie van dien man?’ huilde mevrouw Wylandts.
‘Stil moeder, stil! Mijnheer wil van de onwetendheid van een paar arme, weerlooze vrouwen, die niets van de wet kennen, misbruik maken. Voorloopig kunnen wij er ons niet tegen verzetten, nu Victorine in haar grenzelooze ondankbaarheid ook partij tegen ons kiest. Maar er zijn gelukkig nog advocaten in Holland, die de Italiaansche intriganten op hun plaats kunnen zetten. In elk geval, mijnheer - Verdini noemt u zich, geloof ik - verwacht ik van uw eerlijkheid, dat u den burgemeester Van Hogenvoorde niet in kennis zal stellen van hetgeen hier is voorgevallen en van uw verhouding tot ons nichtje.’
‘Hierop kan u rekenen. En ik sta voor juffrouw Ribert ook borg, dat zij niets zal zeggen van hetgeen de ware reden is van haar wegblijven.’
En zich tot Victorine wendend, vroeg hij:
‘Ik kan immers op uw bescheidenheid rekenen?’
Zij richtte haar welsprekende oogen op hem en sprak:
‘Ik zal alles doen wat u zegt; u komt immers van mijn oom, van den broer mijner lieve moeder.’
‘Schande! Iemand, dien ze voor 't eerst hoort noemen, vertrouwt zij meer dan ons, die levenslang voor haar zorgden, die haar zelfs in onze familie hadden willen opnemen,’ siste haar tante.
‘Lieve tante! Of ik u dankbaar moet zijn, weet ik nog niet. In elk geval beloof ik u, dat ik mijn best zal doen, voorloopig zoo dankbaar mogelijk te zijn, en het huwelijk van nicht Truus zal niet worden verbroken door mijn schuld.’
Zij liep naar boven om haar hoed te halen, terwijl Verdini, met een beleefde buiging voor de dames, de trap naar beneden afging.
Voor de deur zeide hij tot Victorine:
‘'t Is beter, dat ik u niet vergezel, u kent den weg.’
‘O ja, ik ben u zoo dankbaar.’
En nog eens wierp zij hem een blik toe, waaruit haar geheele onschuldige, reine kinderziel sprak.
(Wordt vervolgd.)