‘Ik heb nooit iets van je uitstapjes naar het kasteel geweten, Gusta,’ zei mevrouw verwijtend. ‘Je had volstrekt geen recht, daar naar toe te gaan. Het is immers geen museum, dat voor het publiek openstaat. Ik hoop, neef Wouter, dat u haar die vrijpostigheid niet ten kwade zal duiden.’
‘Vrijpostigheid!’ herhaalde de jonkman met warmte. ‘Neen, ik reken het mij tot een eer, dat juffrouw Gusta daar belang in stelt. Het oude huis zal mij er te liever om zijn, nu ik weet dat zij er zooveel mee op heeft. Je zal zeker wel de vertooning van een geest gemaakt hebben, Gusta, in die oude donkere zalen, waar maar nu en dan een lichtstraaltje binnendringt, en dan met zoo'n ouden huisknecht achter je! Ben je soms niet bang geweest?’
‘Ik ben volstrekt niet bang of zenuwachtig uitgevallen,’ zei Gusta, lachend het hoofd schuddende.
Een week, veertien dagen, drie weken verliepen en nog altijd vertoefde jonker Van Doorenbosch in het gezellige huis van zijn tante. Hij had al dikwijls van vertrekken gesproken, maar als het er op aankwam, scheen hij niet van de familie te kunnen scheiden, en in het hart van de waardige mevrouw Grofstein rees de verrukkende gedachte op, haar knappe dochter Betsy binnen een niet al te lang tijdsverloop als meesteres op huize Doorenbosch te mogen zien. Deze gebeurtenis zou in alle opzichten wenschelijk zijn, want al bezat de weduwe ook genoeg om stilletjes te kunnen leven, zoo was haar inkomen toch niet toereikend om bij voorbeeld een seizoen te Scheveningen of een andere badplaats door te brengen. De meisjes bezaten niets dan hun lieve gezichtjes en neef Wouter was een zeer rijke partij.
Mevrouw Grofstein had dit alles al lang bij zich overwogen, maar als een verstandige moeder liet zij er niets van merken, en zonder zich schijnbaar om iets van dien aard te bekommeren, bepaalde zij er zich toe, jonker Wouter meermalen vriendelijk te kennen te geven, dat hij zoo lang kon blijven als hij verkoos.
Op een werkelijk drukkenden namiddag in Juli trad Wouter de huiskamer binnen.
‘Ik denk dat ik er nog eens heen moet gaan om te zien hoe het daar met het werk staat,’ zei hij, in de richting van het huis Doorenbosch wijzend. ‘In verscheidene dagen ben ik er niet geweest en het werkvolk mag wel eens op de vingers gekeken worden.’
‘Rij er dan liever naar toe, Wouter,’ dus ried hem mevrouw Grofstein, ‘de hitte is ondraaglijk.’
‘Neen, ik zal liever wandelen. Het is maar een uurtje ver en de weg loopt toch grootendeels door het bosch. Je zou tegenwoordig geld geven voor een beetje koelte,’ zei Wouter, de armen uitrekkend. ‘Betsy, hoe leg jij het toch aan om er altijd zoo benijdenswaardig koel uit te zien?’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde het meisje zacht, ‘misschien omdat ik mij altijd bedaard houd. Als u, in plaats van zoo'n dwaze wandeling te maken, hier rustig in de koele kamer bleef zitten, zou u zooveel last van de warmte niet hebben.’
Maar Wouter scheen de vriendelijke uitnoodiging niet begrepen te hebben.
‘Ik kan niet zoo lang stil zitten,’ zei hij, ‘ik moet altijd wat omhanden hebben, en nu roept mij mijn plicht. Vaarwel Betsy,’ zei hij schertsend, ‘vergeet mij niet.’
‘Ik zal beproeven het niet te doen,’ lispelde Betsy sentimenteel.
Wouter was nauwelijks vijf minuten weg of Gusta kwam druk de kamer in.
‘Mama, heeft u zin wat met mij te wandelen?’ riep zij.
‘Neen, kind, het is mij te warm. Daar Wouter er toch niet is, zal ik probeeren wat te slapen.’
‘Waar is Wouter naar toe?’
‘Naar Doorenbosch om te zien hoe het met het werk staat.’
‘O dan neem ik een boek en ga in de veranda zitten lezen. Daar is het heel frisch.’
Dit zeggend, nam zij haar hoed, greep een boek en ijlde de kamer uit. Toen zij met haar gewone onstuimigheid de trap afstoof, viel ze Wouter, die tot haar groote verbazing onder aan de trap stond, bijna in de armen.
‘U hier?’ riep zij. ‘Ik dacht dat u naar Doorenbosch was.’
‘Ik heb het niet verder gebracht dan de tuindeur, toen het mij al berouwde en ik omkeerde - raad eens waarom.’
‘Om je pijp?’
‘Neen, om jou. Het is een prachtige wandeling en de zon gaat gauw onder. Weet je wat, zet je hoed op en ga mee.’
Zonder daar een woord tegen in te brengen, legde zij het boek ter zijde en volgde haar neef het huis uit. Zij sloegen een schaduwrijke zijlaan in en waren weldra uit het gezicht.
Ze spraken maar weinig, maar Wouter had haar hand gevat en zoo wandelden zij door het bosch. Hij dacht er in het minst niet aan, haar het hof te maken, en Gusta kwam ook niet op dit denkbeeld.
Van boomen omgeven, zagen zij een ouden, vervallen toren voor zich oprijzen.
‘Deze toren,’ zei Gusta plotseling, ‘heeft altijd een bijzonder aantrekkingskracht voor mij. ‘Wie mag hem wel gebouwd hebben en hoe lang kan het wel geleden zijn?’
‘O zeker wel honderden jaren.’
(Wordt vervolgd.)