XIV.
Intusschen kwam Victorine aan het bovenhuis juist te gelijk met haar tante, die met haar dochter op Groenenzathe had gegeten, maar nu alleen naar huis terugkeerde; de burgemeester en zijn aanstaande hadden haar tot de stad gebracht, en waren verder gaan wandelen. Zij deed nog eenige boodschappen en keerde nu naar huis terug.
‘Wat, ben je uit geweest?’ vroeg zij, ‘hoe durf je dat, het huis alleen laten?’
‘Dat gebeurt toch wel meer, bijna alle dagen. Ik wist niet, dat het niet mocht.’
‘Zonder mijn permissie uitgaan mag je niet. Zoolang je nog onder mijn voogdij staat, ben ik voor jou verantwoordelijk, begrepen? En waar ben je heen geweest? Toch niet naar Groenenzathe. Dat had ik je verboden.’
‘Naar het kerkhof. De tuinman had mij op bevel van Lucie wat frissche bloemen gebracht en die heb ik in bouquetten gearrangeerd en toen op het graf gelegd.’
‘Wat 'n dwaze semtimentaliteit. Jij en Lucie dwepen je nog gek. 't Zou ook wat, of je daar bloemen legt op een ouden steen; wie heeft daar nu wat aan? En 't ergste is, dat je daarvoor je huiswerk laat staan. Heb je de japon van nicht gestreken?’
‘Dat zal ik van avond wel doen.’
‘Zie je wel, wat 'n brutaal, lui nest of je bent. Je wordt te veel over het paard getild door den omgang met die kwezel van een Lucie. Zij behandelt je als haars gelijke en daardoor vergeet je, dat je eigenlijk niets ben dan een arm meisje, die in den dienstbaren stand had moeten treden, als je goeie oom niet zoo gek was geweest, je in huis te nemen. Meid had je moeten zijn, niets anders.’
Het Italiaansche bloed kookte in de aderen van het meisje; haar oogen fonkelden, haar lippen trilden en zij was op het punt haar tante iets verpletterends te zeggen, maar met alle wilskracht, die in haar was, bedwong zij zich en ging de kamer uit.
Mevrouw Wylandts, die om verschillende redenen zeer verbitterd en uit haar humeur was, ging echter in zichzelf sprekend voort:
‘'t Had maar alleen gemankeerd, dat zij met mijn zoon, mijn eenigen zoon was getrouwd, dien zij 't hoofd op hol heeft gebracht; zij heeft hem en ook mijn besten man betooverd met haar kunsten. Hij had er niets tegen, tegen zoo'n huwelijk, maar als ik mij niet zoo verzet had, dan was dat meubel mijn schoondochter geworden. En Fred, die de beste partijen voor het nemen heeft, die stellig evenals mijn Truus een rijk huwelijk zal kunnen doen - dan neemt zij nog een air aan of zij Fred niet gewild heeft.’
Nu maakte Victorines boosheid plaats voor bepaalde vroolijkheid; tante had zoo'n eigenaardig geheugen. In haar herinnering zag zij alle dingen, zooals zij 't liefste had, en vergat daarbij dat andere menschen, die er ook bij waren geweest, een geheel andere voorstelling daarvan hadden behouden.
Zij ging rustig voort met alles voor het strijken in orde te brengen en liet haar tante pruttelen.
‘Maar zeg toch een woord,’ riep het booze, oude mensch verontwaardigd uit, ‘dat zwijgen van jou is nog brutaalder dan het brutaalste antwoord. Dat beteekent niets anders dan - u is niet waard, dat ik mij moe om u maak. Al wat je zegt is niets dan onzin.’
Victorine lachte in zichzelf, dat tante haar eigen woorden zoo goed kon beoordeelen, maar dadelijk er op, sprak zij ernstig en veelbeteekenend:
‘Tante, verlang niet, dat ik spreek. 't Zou kunnen zijn, dat ik dingen zeide, die u liever niet hoorde en die u ook niet van mij verwachten zou.’
Verbaasd bleef mevrouw Wylandts staan; zij sprak geen woord meer, een koude rilling ging haar over de leden. Wat kon zij bedoelen? Wist zij iets? Of was 't maar, om haar angst aan te jagen? Neen, het was onvoorzichtig het meisje te tergen. Zij kon soms zulke oogen opzetten, waarvoor zij, die, behalve Fred, niets vreesde, bang kon worden, maar dat mocht zij niet weten, tot geen prijs.
Toch was haar zwijgen voor Victorine bewijs genoeg, dat haar woorden doel hadden getroffen; een doodsche stilte heerschte in het huis, die alleen verbroken werd door het vallen van een brief in de bus. Victorine haalde dien en gaf hem haar tante. Hij kwam van Fred en uit de keuken hoorde het meisje de oude vrouw zuchten.
Een half uur later kwam Truus thuis; de burgemeester bracht haar tot aan de deur, hij wilde niet boven komen en ging diep in gedachten naar huis. Het was of hij, hoe nader het huwelijk kwam, hoe meer er tegen op zag; veel in Truus en haar moeder beviel hem slecht. Bij nadere kennismaking wonnen zij niet, hoewel zij beiden hun best deden, zich aan hem van den gunstigsten kant te laten kennen. Onwillekeurig dacht hij aan zijn overleden vrouw, wier herinnering juist dezer dagen bijzonder levendig in hem opleefde; dat Lucie niet aan tafel kwam, had hem onaangenaam getroffen, zooals het hem daarentegen verraste, dat Ursula vol zorg voor haar scheen.
In den laatsten tijd waren er kleine verschillen van meening tusschen hem en Geertruida uitgekomen. Van middag nog hadden moeder en dochter erg over Victorine uitgevaren en toen Ursula zeer beleefd vroeg of Lucie geen bezoek mocht ontvangen van haar vriendin, antwoordde Truus met een scherpte - die hij niet van haar gewoon was, doch die zij, in wier dagelijkschen omgang zij zich bevond, maar al te goed kenden - dat Victorine niet te dikwijls meer op Groenenzathe mocht komen: het meisje nam zulk een ongepasten toon aan, zij vergat geheel en al haar positie en bovendien, zij had het zoo druk met allerlei en zij verwaarloosde haar plichten geheel en nam Lucie tot voorwendsel van haar luiheid, maar vooral - er waren zeer gewichtige redenen, waarom zij het niet wenschelijk achtte, dat Victorine alle dagen op Groenenzathe zou komen.
Er viel niets tegen te zeggen; alles wat Truus sprak was hoogst verstandig en zakelijk, maar toch er was iets in, dat zelfs den burgemeester onaangenaam trof, al kon hij 't ook niet onder woorden brengen; en dat verminderde niet, toen zijn aanstaande schoonmoeder, die hij toch al niet bijzonder lijden mocht, daarbij voegde:
‘'t Kind vergeet veel te veel, dat zij haar heele leven het genadebrood bij ons heeft gegeten en het nooit genoeg kan vergelden.’
Dat vond Truus nu ook weer dom gezegd; dat hoog opgeven van het genadebrood - dat zoo hard mogelijk was geweest, - kwam hier niet te pas en kon later wel eens lastig worden.
De burgemeester werd stil en daar kwam de plooi om zijn lippen en op zijn voorhoofd, die Truus maar al te goed begon te kennen en die haar voor de toekomst deed vreezen.
Toen zij te zamen gingen wandelen, sloeg hij onverwacht voor, naar het kerkhof te gaan. Truus vond dit onaangenaam en onkiesch; wat had zij te maken met haar voorgangster, en zij toonde genoeg hoe haar geestdrift voor het plan allesbehalve vurig was.
Zij hield niet van graven, sprak zij; zij kon veel beter haar geliefde dooden overal elders eeren, dan juist op het kerkhof, en vooral tegen den avond vond zij het er griezelig; maar had de heer Van Hogenvoorde eens een plan opgevat, dan viel er niets tegen te zeggen; hij zou het niet kunnen zeggen, wat hem thans als met onweerstaanbare kracht dreef naar het graf zijner vrouw. In jaren had hij het vermeden, ook uit zekeren afkeer voor den dood, maar nu hinderde hem plotseling zijn onverschilligheid en hij vond het gepast met haar aanstaande opvolgster een soort van hulde te brengen aan haar, wier verdiensten hij eerst na haar dood ten volle had leeren waardeeren.
Zij kwamen op het kerkhof en vonden er Wybo, die zijn aanteekeningen maakte over ligging en grootte van het graf; beiden waren er verwonderd over en nog meer toen de beeldhouwer eenvoudig zeide, dat de dames Van Hogenvoorde hem hadden opgedragen, een nieuw monument voor het graf harer moeder te maken.
‘En daar weet u niets van. Gaat het zoo buiten u om?’ vroeg Truus met slecht verborgen ergernis.
‘Ik heb 't verdiend,’ antwoordde de burgemeester, met edel schuldbesef, ‘het monument ziet er ergerlijk uit en 't is verkeerd van mij, dat ik zooveel geld en moeite besteedde aan mijn eigen huis en de laatste rustplaats mijner goede vrouw schandelijk verwaarloosde. Voortaan, mijnheer Verdini, werkt u niet in opdracht van mijn dochters, maar van mij.’
Wybo boog en wendde het gelaat af om zijn ontroering te verbergen. Truus wist dat het in haar belang zou zijn sympathie te huichelen en haar aanstaande te versterken in zijn goed voornemen, maar zij kon dat niet van zich verkrijgen. Zij vond evenals haar moeder dat dwepen met dooden iets zeer dwaas en voor verstandige menschen onnoodig. Zij zag ook de bloemen en haar verbittering nam toe.
‘Wie bracht die bloemen?’ vroeg haar verloofde.
‘Ik geloof dat zij hier gelegd werden op verzoek van juffrouw Lucie.’
‘Zou Victorine hier geweest zijn,’ dacht Truus, maar zeide het niet hardop; zij moest ook haar handen vouwen en haar oogen neerslaan, terwijl de heer Van Hogenvoorde bij het graf zijner vrouw bad, maar elk gebed was ver van haar lippen en nog verder van haar hart. Zoo spoedig zij kon, troonde zij den burgemeester weg en zeide bij het verlaten van den godsakker:
‘'t Maakt toch altijd een akeligen, somberen