‘En u heeft het ontkend?’
Hij zag haar aan, doodsbleek, met brandende oogen en trillende lippen, en 't meisje, dat voor niets en niemand vervaard was, ging plotseling vol schrik achteruit en riep, half huilend:
‘Waarom kijkt u mij zoo verschrikkelijk boos aan? Zeg mij dan toch, wat heb ik gedaan? Hoe gek ben ik ook om zulke dingen te vertellen aan een vreemde.’
Maar hij was opgesprongen en greep haar bij den pols.
‘Wat je daar gedaan hebt is leelijk, zeer leelijk! En heb je nooit bekend, wat er toen dien dag werkelijk gebeurd is?’
‘Neen,’ snikte zij, en trachtte haar hand los te wringen, ‘ik heb 't niet gezegd.’
‘En waarom niet?’
‘Ik durfde eerst niet, dien dag! Ik was bang voor straf; papa stelde mij altijd tot voorbeeld aan Wybo, dat ik zoo ijverig was, en hij daarentegen zoo lui en onwillig - daarom ontkende ik.’
‘Valsche kat!’ riep hij verontwaardigd, haar hand loslatend.
Als door den bliksem getroffen, stortte Ursula achteruit, en zij zag hem in het booze gezicht.
‘Hoe durft u dat zeggen - U in dienst van mijn vader - een - werk - man.’
Maar plotseling hem vol in het gezicht ziende, trilde zij over het geheele lichaam en kreunde:
‘Dat heeft hij mij ook gezegd - hetzelfde “valsche kat” en hij greep mij ook bij den pols om mij te dwingen het te zeggen....’
‘En nu beken jij 't, uit je eigen?’
‘O God! 't Is toch niet zoo?’
‘Wat, wat!’
‘Wybo.... Ben je Wybo, mijn broer!’
Hij zag haar aan nog altijd vol wrok.
‘Denk je dat?’ vroeg hij spottend. ‘Eindelijk!’
‘Wybo! O, dat ik 't niet eer vermoedde! En Lucie, die 't altijd had over zijn stem! Wybo, o Wybo, nu herken ik je! Vergeef mij toch!’
En zonder zich verder om iets te bekommeren, wierp zij zich snikkend om zijn hals; hij liet haar begaan. Eerst was zijn verbittering nog te groot, maar haar tranen en berouw maakten zijn hart week; zij was toch zijn zuster en de eerste, die hem begroette na zijn terugkeer; hij weerde haar niet af, maar liefkoosde haar terug.
‘Bedaar, Ursula! Ik had niet gedacht, dat jij de eerste zou zijn om mij het welkom toe te roepen in het ouderlijke huis.’
‘En waarom kom je hier als vreemdeling?’
‘Heb ik dan nog rechten in mijn vaders huis? Heeft mijn vader mij niet de deur ontzegd, als aan een dief?’
‘En door mijn schuld! O Wybo, je weet niet, wat mij dat altijd plaagde, die herinnering.... Niemand heeft er mij ooit meer naar gevraagd. En daarom kon ik nergens rust vinden. Daarom beproefde ik alles en kon nergens bij blijven. Ik trachtte te vergeten en ik kon niet, maar nu zal ik naar papa gaan en - hem alles bekennen.’
‘Nog niet! Wacht er mee tot ik je daarom verzoek. Hoor eens, Ursula! 't Is niet alleen het heimwee, dat mij hierheen dreef en als een onbekende mij deed werken in mijn vaders huis. Er zijn andere belangen, waarvoor ik moet opkomen. Als je meent iets jegens mij verplicht te zijn, toon het dan, door mij te helpen en vooral te gehoorzamen.’
‘Ik zal alles doen, wat je mij zegt. O Wybo, hoe is 't mogelijk! Toen je dat woord zei, waarvoor je mij dien dag telkens uitschold: “Valsche kat,” was 't of een doode tot mij sprak en nu ik je aanzie, begrijp ik niet, hoe papa en ik zoo blind kunnen geweest zijn, je niet te herkennen en toch.... toch.... Ik heb je genoeg aangekeken - want je interesseerde mij toch zoo!’
Wybo moest, ondanks den ernst van het oogenblik, toch nog lachen.
‘Dan spijt het je misschien dat ik maar je broer ben, en wou je kunstenares worden, alleen opdat ik ook belang in je zou stellen?’
‘Misschien wel,’ antwoordde zij oprecht en nederig, ‘maar toch ben ik zoo blij dat je terug bent, Wybo, en ik zal alles doen wat je zegt. Maar wil je het heusch niet weten voor papa en voor Lucie, die ook zoo gelukkig zal zijn?’
‘Neen Sula, nog niet! Jij bent de eenige, die weet dat ik niet ben, waarvoor vader mij houdt. Lucie in haar engelengoedheid vertrouwt mij, maar zij weet niet.... En nog vóór dien tijd heb ik nog iets anders te doen.’
‘En wat zeg je van papa's plannen? Vind je het niet vreeselijk!’
‘Wij moeten hem redden uit de handen van die avonturiersters; want daar vindt hij nooit zijn geluk. Ik ken ze beter nog dan hij.’
‘O Wybo,’ en Ursula hief opgetogen haar handen naar hem op, ‘denk je dat ook! Wat ben ik er blijde om. Ja, wij moeten papa van den Wylandtstroep losmaken. Je komt net bijtijds; maar hoe?’
‘Laat dat aan mij over! Ik zeg je vooruit, je mag mij niets vragen, maar je moet alles doen wat ik je zeg. Begrijp je?’
‘Ja zeker, en heb je mij alles vergeven?’
‘Vergeten kan ik 't niet, maar vergeven sedert lang!’
‘Geef er mij je hand nog eens op? Wat ben ik dankbaar, dat je zoo flink bent teruggekomen. Zoo'n knap kunstenaar en ik geloof ook een braaf mensch! Ach, wat heb ik een angst voor je doorleefd, al sprak ik er met niemand over, maar dat was juist het ergste. Wat benijdde ik die goeie Lucie, die in kalmte aan jou kon denken!’
‘Ga nu heen. Ik zie mijn werklui aankomen. Wat zouden ze denken als ze juffrouw Van Hogenvoorde zoo vertrouwelijk zagen praten met hun patroon? Vertel mij alleen, waar is Lucie?’
‘Lucie is een beetje verkouden. Zij houdt haar kamer.’
‘Je weet onze overeenkomst. Geen woord aan haar.’
‘Neen, zeker niet. Is er nog iets anders wat je van mij verlangt.’
‘Voorloopig, neen, niets! Of 't moest zijn, dat jij je van nu af ernstig toelegt op 't huishouden en al je dwaze liefhebberijen laat varen. Je fiets breng je op zolder, en je doktersmuts hang je aan den kapstok en je artiestendroomen laat je in de lucht vervliegen. Zorg dat je een flinke, ferme huisvrouw wordt, zoodat papa, als zijn huwelijk afraakt, onder dat opzicht ten minste geen reden tot klagen heeft.’
‘Heel graag, Wybo! Dolgraag! O, als ik op die voorwaarde geen stiefmoeder als Truus behoefde te krijgen - hoe blijde zal ik mij dan op het beheer van 't huishoudén toeleggen. Als ik maar kan.’
‘Je kunt, wat je wilt. Denk er aan dat je het doet uit geest van zelfopoffering, van plichtbesef en ook van boete. Als je beter begrepen hadt, wat je te doen stond, dan zouden de zaken niet zoo geloopen zijn.’
‘Ik zal mijn best doen, Wybo.’
Niemand zou in dit gedweeë meisje het verwaande, pedante nest van een halfuur vroeger herkend hebben; zij haalde een briefje uit den zak en zeide toen:
‘Wybo! Ik kwam met je praten, en begon over allerlei gekke dingen - maar eigenlijk had ik iets veel ernstigers op mijn hart.’
Zij gaf hem het briefje.
‘Een bankje van f 100. Wat beteekent dat?’
‘Och Wybo! Ik had gehoord wat Lucie je opgedragen had over het graf van mama en toen voelde ik mijn geweten zoo onrustig worden. Ik verweet mij dat ik mijn goede moeder zoo schromelijk had vergeten, maar - zie je! Dat was ook alles het gevolg van dat andere.... Ik schaamde mij zoo voor mama.... ik.... ik durfde niet aan haar denken - ik voelde dat zij 't mij verwijten zou, hoe ik haar zoon....’
Tranen beletten haar verder te spreken.
‘En nu kwam je mij dat brengen?’
‘Ja, ik wou ook mijn aandeel betalen in dat monument en je dat - duidelijk maken - maar het was zoo moeilijk er over te beginnen en daarom verzon ik allerlei dwaasheden, maar toch - had ik 't niet gedaan, dan zou je mij niet weer “valsche kat” hebben genoemd en ik had je niet herkend.’
Hij gaf haar het bankje terug.
‘En nu begrijp je toch, Sula, dat ik het geld van mijn zusters niet noodig heb en dat het monument er toch wel zal komen. Jou wil ik 't wel zeggen. Ik ben een rijk man. Ik verdien zooveel geld als ik wil. De naam van Verdini is daar ginds in Italië, in het land der beeldhouwkunst nog wel, met roem bekend. Ik kan 't gerust zeggen, want 't is de waarheid. Vandaag nog begin ik met het monument, dat mijn mooiste werk zal worden. Wil je dat Lucie zeggen?’
‘Ja,’ en zij vloog weg, want de werklieden waren reeds zeer dichtbij.
Zij ging de trap op, naar Lucies kamer en vond de blinde in haar fauteuil zitten met een doek om. Zij zag er bleek en mat uit.
‘Ben jij dat, Victorine?’ vroeg zij, want tegen haar gewoonte had Ursula de deur voorzichtig en zachtjes geopend, zooals Victorine het altijd placht te doen.
‘Neen Luus, ik ben 't, Sula. Hoe gaat het je?’
‘Ik ben wat koortsig, mijn hoofd doet zoo'n pijn.’
‘Zou je niet liever naar bed gaan?’
‘Ja, heel graag, maar....’
‘De meiden kijken niet naar je om. Ik geloof niet, dat je ergens beter zult zijn dan onder de dekens. Mag ik je helpen? Ik ben nog wel wat onhandig, maar ik zal mijn best toch doen.’
Lucie vertrouwde haar oor en niet; kon dat Ursula zijn, die zoo hartelijk en vriendelijk met haar sprak, en zoo van goeden wille scheen om haar te helpen?
‘Heel gaarne, lieve Sula!’ antwoordde zij en dacht bij zichzelf:
‘Zouden zij misschien denken, dat ik erg ziek ben en is daarom Sula zoo ongewoon lief voor mij?’
Zij liet zich helpen en te bed brengen; Ursula vroeg of zij warme limonade verlangde en een heete kruik. Lucie bedankte, maar aan den toon merkte Ursula wel, dat zij 't alleen deed om haar geen last te veroorzaken en zij besloot, er dus voor te zorgen. Ondertusschen kuste zij haar hartelijk en zeide:
‘Je moet de groeten hebben van mijnheer Verdini, en hij laat je zeggen, dat hij vandaag nog met je bestelling begint en dat het zijn mooiste werk zal worden.’
Haar gelaat werd weer door dien schoonen, inwendigen glans bestraald, die des te geheimzinniger was, omdat hij zich niet in haar oogen kon weerspiegelen.
‘Heeft hij dat gezegd? O, wat ben ik blijde! Als... als... het misschien niet goed met mij afloopt... dan... dan is daar ten minste voor gezorgd.’
(Wordt vervolgd.)