had, dan viel daar niets tegen in te brengen. Ik moest mij dus in mijn lot schikken, doch bleef nog heimelijk in briefwisseling met den leeraar en deed hem de hartelijkste complimenten aan zijn dochter. Wij beschouwden ons al voor elkaar bestemd, maar vader was er de man niet naar om mij in zoo'n gewichtige aangelegenheid vrijheid te laten. Toen ik drie en twintig jaar oud was, zei hij eenvoudig:
‘Ik heb een partij voor je?’
‘Een partij?’ vroeg ik. ‘Wat voor een partij? Een feestje misschien?’
‘Hou je nu maar niet van de dommen,’ hernam hij. ‘Ik bedoel natuurlijk een huwelijk. De dochter van een kennis van mij, een uitstekende huishoudster en rijk; ze krijgt zestig duizend gulden mee en heeft nog goed wat te wachten.’
Nu was een conflict onvermijdelijk.
‘Vader,’ zei ik eenvoudig, ‘dat gaat zoo niet.’
‘Wat! gaat dat niet?’ viel hij uit. ‘Wat moet dat beduiden? Dat gaat wis en zeker. Je zal, als je het meisje ziet, ze graag ten huwelijk vragen; ze is niet ouder dan jij, net, degelijk, buiten groot gebracht. Wat wil je dus nog meer?’
‘Een andere wil ik,’ verklaarde ik vastberaden.
Hij zag mij verbaasd aan.
‘Wat, ken je er dan al een?’
‘Ja, vader.’
‘Wie?’
Ik noemde de dochter van den leeraar. Hij barstte los als een onweersbui.
‘Die geen rooden cent bezit? Die van geen boerderij afweet? Dat in der eeuwigheid niet.’
‘Maar ik neem geen andere,’ zei ik er kalm besloten boven op.
‘Dan is het tusschen ons uit!’ riep de vader. ‘Dan hou je op, mijn zoon te zijn! Wil je me gehoorzamen?’
‘Neen, dat kan ik niet,’ verklaarde ik.
‘Dan zal je ook het huis uit!’ beval hij. ‘Maar let wel op: zoolang het van mij afhangt, zal ik je toch nooit mijn toestemming geven.’
‘Dan moet ik wachten tot ik de jaren heb,’ hernam ik.
Ik moest onder onaangenaamheden het huis uit en een baantje zoeken, dat ongelukkig niet al te best was. Mijn meisje verzocht ik schriftelijk, geduld te hebben, en dat beloofde zij van haar kant ook. Mijn vader rustte intusschen niet. Hij wilde alles tusschen het meisje en mij voorgoed uitmaken en vond daartoe een gewillig werktuig in den broer van de rijke juffrouw, die hij voor mij bestemd had. Dit was een voormalige luitenant, die er in slaagde mijn arme Helena wijs te maken dat ik haar ontrouw geworden was, zoodat haar vader mij barsch afwees.’
De jager had het verhaal met groote oplettendheid aangehoord. Plotseling verbleekte hij zonder dat echter de schaapherder dat opmerkte.
‘Hoe heette hij?’ vroeg de jager op doffen toon.
‘Die leugenaar? Brennecke heette hij, Ludolf Brennecke. Ik ken hem niet van persoon, daar ik hem nooit onder mijn oogen heb gehad - wat zou het mij geholpen hebben, of ik den kerel er over had aangesproken? Maar als ooit het lot mij hem op mijn weg moest voeren, dan hoop ik dat God mij bewaren zal, want ik geloof dat ik in staat zou wezen, een ongeluk aan hem te begaan.’
‘En jouw naam? Dien heb je mij nog niet genoemd,’ zei de jager, zich geweld aandoende om kalm te blijven.
‘Och, wat komt mijn naam er op aan!’ hernam de schaapherder bitter. ‘Die heeft in mijn ellende al zijn beteekenis verloren. Ik heet Wilhelm Korn, als je daarin belang stelt. Nu kan je mij ook jouw naam ter gedachtenis achterlaten.’
‘Ik.... ik heet Muller,’ verklaarde de jager, doch beet zich daarbij krachtig op de lippen en streek met de hand over den kop van zijn hond.
‘De zaak was toen gauw uit,’ verhaalde Wilhelm Korn verder. ‘Wat zou ik nog in het vaderland aanvangen? Ik nam het weinigje geld, waarover ik te beschikken had, en ging scheep. Waarheen, dat was me totaal onverschillig. Ik heb een lange levensgeschiedenis doorleefd, ik ben in de diamantvelden van Zuid-Afrika en in de goudvelden geweest, ik heb in de Australische havenplaatsen de ellendigste baantjes uitgeoefend om mijn leven te onderhouden. Geluk had ik nooit of nergens. Eindelijk dreef het lot mij dezen kant uit. Ik zag den ontzaglijken omvang van den wolhandel en den vleeschuitvoer naar Engeland - acht millioen geslachte schapen gaan daar jaarlijks naar toe - en ik dacht dat op dit gebied misschien nog iets voor mij te halen was. Dwaasheid! Wie geen geld heeft, blijft hier een arme tobber. Maar één voordeel heeft dit eenzame leven toch: het brengt ons tot inkeer, het wekt ondanks zijn ruwheid en zijn ontberingen den godsdienstigen zin weer op. Ja, dit is een zonderling verschijnsel. Ik ben in de beproeving zoo hard geworden als een steen en toch dikwijls gevoelig als een kind. In zoo'n weeke stemming dacht ik onlangs: daar ginder in de verte, op den Duitschen grond, woont een hardvochtige, onbarmhartige man, maar die is je vader, die zich misschien midden in het gewoel van de menschen even eenzaam voelt als jij in deze Australische steppe, en hij is een oud man. Als hij eens kwam te sterven zonder dat er een verzoenend woord van vergeten en vergeven tot zijn oor was doorgedrongen! En als het er op aankomt, wie van ons tweeën, de vader of de zoon het eerste dat woord te spreken heeft, moet het de zoon dan niet zijn? Welnu, ik heb dat woord gesproken. Voor vier weken heb ik geschreven, dat ik niets meer verlang, dat ik ook in mijn verlatenheid blijven wil, maar dat ik geen wrok tegen mijn vader koester en hem smeek, ook niet met wrok tegen mij voor den eeuwigen Rechter te verschijnen. Sedert ben ik veel kalmer dan te
voren.’
‘En toch sprak je zooeven van een ongeluk te begaan. Je voedt dus nog wraak in het hart,’ merkte de jager op, met een trilling in de stem. ‘Hoe is dat te vereenigen met je godsdienstigen zin?’
Wilhelm Korn liet het hoofd diep zinken.
‘De schurk heeft mijn heele levensgeluk verwoest,’ zei hij somber.
‘Misschien heeft hij het niet zoo slecht gemeend als je wel denkt; misschien handelde hij uit vooroordeel en is wellicht sedert ook al zwaar beproefd. Misschien berouwt hem wat hij gedaan had en zou hij zich gelukkig voelen, als ook hem vergeven werd.’
De schaapherder schudde het hoofd.
‘Moge God hem vergeven; ik....’
Plotseling hief de hond van den jager den kop op en bromde nijdig.
‘Nou, Pluto, wat is er?’ zei de jager oplettend.
De hond richtte zich geheel op, spitste de ooren, snoof met den neus en stiet een dof blaffend geluid uit.
‘Er is onraad,’ merkte de jager op, ‘ik ken mijn hond.’
‘Ik hoor een hoefslag,’ zei de schaapherder, wiens gehoor door het leven in de wildernis bewonderenswaardig gescherpt was. ‘Het zal de master zijn.’
In den tijd van weinige minuten kwam een ruiter over den mullen bodem aangerend.
‘Goeden avond, master,’ dus groette hem de herder in het Engelsch.
De opperschaapmeester beantwoordde den groet.
‘Je ben niet alleen, Korn, zie ik,’ zei hij. ‘Dat is goed. Ik wilde je maar waarschuwen. Op mijn toer heb ik zwarten gezien, enkel mannen, die niet veel goeds in het schild schijnen te voeren. Wees op je hoede. Je hebt immers schiettuig genoeg?’
‘Ik niet veel,’ antwoordde Korn, ‘maar mijn landsman hier....’
De jager wees op zijn gordel met pistolen.
‘Ik heb wapens genoeg,’ zei hij, ‘we kunnen ons weren.’
‘Nu moet ik me haasten om op de statie terug te komen; het is al laat,’ hernam de opzichter. ‘Misschien heb ik mij vergist, maar die zwarte satans zijn niet te vertrouwen. Nu, ziet maar dat je 't samen schikt. Als ik onderweg nog iets verdachts ontmoet, zal ik hulp zenden. Goeden nacht!’
In lichten galop rende hij weg en was weldra uit de blikken der beide mannen verdwenen. Dezen waren ten gevolge der bekentenissen van Korn, die op den jager een diepen indruk hadden gemaakt, wat afgetrokken en stil. Oude wonden waren weer opengereten en de versch opgewekte herinnering aan een schoon verleden stelde de kwellingen en gevaren van het tegenwoordige in des te somberder licht. Intusschen had toch de komst van den opperschaapmeester een soort afleiding bewerkt, die den jager niet onwelkom scheen.
‘Ik geloof dat je nu buiten gevaar ben,’ dus onderbrak hij het drukkend stilzwijgen; ‘de master zal je niet in den steek laten, en daarom zou het mogelijk zijn, dat ik je morgen vroeg al, onder hartelijke dankzegging voor je gastvrijheid, vaarwel zei.’
‘All right!’ hernam de schaapherder met de gebruikelijke Engelsche uitdrukking. Het kwam hem voor alsof zijn verhaal hem in de oogen van den onbekenden landsman op de een of andere manier had doen dalen, daar het al te duidelijk was, dat deze naar een voorwendsel zocht om zijn besluit te veranderen. Dat wekte zijn prikkelbaarheid op, maar hij was te trotsch om er ook maar een woord van te zeggen. Wat kon de ellendige hut van een herdersknecht den verwenden jager voor aantrekkelijks aanbieden? O, als hij de ware beweegreden van den jager vermoed had! Deze scheen intusschen een gevoel te hebben of hij nog iets zeggen moest om zijn verandering van besluit goed te maken.
‘Vóór ik hiervandaan ga,’ voegde hij er bij, ‘moet ik toch zien of ik je met het een of ander van dienst kan zijn. Neem me niet kwalijk dat ik het maar op den man af vraag: Kan je soms geld gebruiken? Ik ben er op 't oogenblik nogal van voorzien.’
‘En ik heb juist zooveel als ik noodig heb,’ hervatte de schaapherder. ‘Dank je dus daarvoor.... maar als je soms nog wat zout over mocht hebben?’
‘Zeker. Ik heb drie pond zout in voorraad. Daar krijg je uw deel van. Ook zal ik je kruit voor honderd patronen geven; ik heb nog een goede munitie in mijn ransel. Maar kijk, mijn Pluto is nog maar niet op zijn gemak. Hij schijnt nog iets anders in de gaten te hebben dan den master. De vleermuizen kunnen het ook niet zijn; want aan dat gebroed is hij al gewoon.’
Pluto knorde weer en stak den neus in de lucht.
‘Hij snuffelt in de richting van het boschje ginder,’ zei Korn.
‘Zou hij toch de kroesharige duivels in den neus krijgen?’
De jager stond op, hing zijn geweer over den schouder, liep eenige schreden op het lage struikgewas toe, dat een tweehonderd meters van de hut verwijderd was, en zei zachtjes tot Pluto:
‘Zoek!’
De hond schoot er dadelijk met een heftige, grimmige beweging op los.
‘Hier, Pluto!’ commandeerde de jager, en het voortreffelijk afgerichte dier kwam aanstonds terug.
‘Er is geen twijfel aan,’ zei zijn baas tot den schaapherder, ‘Pluto heeft iets verdachts in den neus. Een stuk wild kan het niet wezen, want daar maakt hij zich zoo nijdig niet over. Zou waarachtig dat zwarte gebroed daarachter zitten?’
‘Kom in de hut,’ hernam Korn met onderdrukte stem. ‘Laten we ons toch niet noodeloos aan hun verraderlijke pijlen blootstellen. Zoodra een verdachte gedaante zich vertoont, schieten wij ze hier uit onze verdekte stelling neer.’
Hij maakte zijn geweer met dubbelen loop, een verouderd percussiewapen, schotvaardig.
Omstreeks een twaalftal schreden van de hut verwijderd, rees heel alleen, aan den rand van een kleinen waterplas, een groote eucalyptusboom in de heldere lucht omhoog.
‘Die boom zal mij, als 't er op aankomt, de noodige dekking verschaffen,’ merkte de jager op.
Nu steeg de bijna volle maneschijf boven den rand der verwijderde bergen omhoog en bijna in een oogwenk was de geheele, mijlen ver zich uitstrekkende vlakte met een bleeke schemering