Het was op den avond van een Octoberdag, dien mooisten lentetijd van zuidoostelijk Australië, toen voor een van de zoo even beschreven hutten twee mannen zaten, beiden nog in de volle kracht van hun leven, zoowat zeven of acht en twintig jaar oud, met vet weerde schrandere trekken. Een dezer mannen was schaaphoeder, de ander een jager, die bij den eerste een poosje was komen uitrusten.
De schaaphoeder droeg als eenige kleeding een rood wollen hemd, een wijde linnen broek, groote kaplaarzen en een breedgeranden strooien hoed. De jager had een nauwsluitend wollen pak aan, lange slobkousen, een breeden slappen hoed en een weitasch. Hij voerde een prachtig nieuwerwetsch jachtgeweer, een zoogenaamd Drilling; zijn gordel was goed met patronen gespekt en aan zijn voeten lag een hond reusachtige met een mooien schranderen kop.
‘Wat een tref, dat wij elkaar in deze wildernis getroffen hebben, landsman!’ zei de jager in het Duitsch.
‘Het doet me groot plezier,’ hernam de schaaphoeder. ‘Ik heb in lang geen toespraak gehad. Dat wil niet zeggen dat ik bij onzen fokker de eenige Duitscher ben; wij zijn met ons twintigen schaaphoeders en daaronder vijf Duitschers, maar vooreerst zijn we ver uit elkaar gestationeerd, en ten tweede bemoeit de een zich weinig met den ander.
Dat heeft zijn reden: 't is of ieder voor zich bang is, den ander een kijkje in zijn verleden te gunnen. De eene heeft in het vaderland dit of dat uitgehaald wat hem niet tot eer strekt; de andere heeft zooveel ellende en armoe geleden, dat hij er zich over schaamt. Tot schapeknecht is niemand van ons geboren. Van mijn naasten collega weet ik bijvoorbeeld heel zeker dat hij in Beieren officier geweest is en in Sydney al voor sjouwer heeft moeten spelen. Hier kan hij zijn ellende verbergen. Och, als ze in 't vader land eens wisten hoe het daarbuiten menigeen vergaat! Wat zijn we hier eigenlijk? Niets als slaven van de trotsche Englishmen en dikwijls lang niet uit vrije keus; want als iemand kans heeft om dood te hongeren, heeft hij geen keus meer. Vreet vogel ofte sterf, is dan het liedje. We konden hier misschien ook wel als heeren zitten, als de Duitscher niet van ouds een slaapkop geweest was! Nu heeft de onverzadelijke Britsche luipaard zijn klauw op het heele boeltje gelegd, op dit ontzaglijk groote vasteland, en al het beste van de eilanden wereld behoort hem, terwijl niemand het hem betwist. 't Is een schandaal.’
‘Waarmee zouden wij Duitschers 't hem betwisten? Met onze paar notedoppen van schepen, kameraad? Ik heb mij in 't vaderland ook den mond verbabbeld en ben daarom moeten vluchten. Sedert bekommer ik mij om niets meer. Tot mijn geluk ben ik niet arm en ik heb nogal groote liefhebberij in de jacht. In plaats van hazen schiet ik hier kangoeroe's en in plaats van patrijzen lierstaarten en casuarissen. Ik heb dikwijls al mooien buit gevangen.’
‘Je hebt een prachtigen hond,’ zei de schaap herder weer. ‘Ik heb er ook een gehad, een trouw schrander beest. Het is onlangs gestorven vermoedelijk ten gevolge van een verwonding met een vergiftigen pijl. Ik moet natuurlijk weer een anderen zien te krijgen; want de zwarte dieven vorderen hier scherpe waakzaamheid. Daar hebben jullie jagers in Duitschland geen idee van.’
‘'t Beste is er flink onder te schieten,’ hernam de jager, ‘voor vuurwapens hebben ze verduiveld veel respect.’
‘Ja laf zijn ze genoeg,’ gaf de schaaphoeder toe, ‘maar hun diefachtigheid gaat hun lafheid toch nog te boven. Op wollen dekens zijn ze als de duivel op een ziel. Ik wou dat ik maar weer een goeden waakhond had.’
‘Nu, ik wil je een voorslag doen, landsman,’ zei de jager gulweg, ‘ik blijf een paar dagen hier in je nabijheid, en als ik zwarte duivels attrapeer, dan beloof ik je, dat ik ze wel de buurt uit zal jagen.’
‘Het zal me plezier doen, zoodoende gezel schap te hebben,’ hernam de schaaphoeder. ‘'t Is heel vriendelijk van je.’
Hij zuchtte diep, de ander nam hem nauwkeurig op en zijn lust om iets naders omtrent het verleden van zijn landsman te vernemen werd daardoor levendig opgewekt; toch waagde hij het niet, op den man af vragen te stellen.
‘Bijzonder op je gemak schijn je hier niet te zijn,’ zei hij losweg.
‘O, ik heb het al slechter gehad,’ zei de schaaphoeder. ‘'t Is mij anders aan mijn wieg niet voorgezongen dat ik nog eenmaal schapeknecht zou worden. Mijn familie was bemiddeld, heel bemiddeld, mijn vader is het nog, wanneer hij in de laatste vier jaren, sinds ik weg ben, geen bijzondere verliezen geleden heeft, wat ik niet zou denken, want hij houdt zijn geld goed vast. Dat was juist mijn ongeluk. Enfin, laat dat maar waaien!’ voegde hij er met een zekere trotsche en toch spijtige uitdrukking bij en zag den laatsten zonnestraal na, die achter den verren grijzen rand van de Australische Alpen verdween.
‘Is daar dan niets aan te verhelpen?’ dus verbrak de ander na een poosje het eentonige zwijgen. ‘Er valt toch in het leven met een vastbesloten wil soms zooveel te veranderen..,.’
‘Ik wil het niet veranderen!’ hernam de schaaphoeder, het hoofd schuddend. ‘Juist omdat ik mijn vastbesloten wil en mijn eigen zin niet hebben mocht, ging ik er van door.’
Weer zweeg hij een poos, daarop ging hij voort:
‘Het komt je misschien zonderling voor, mij in dit ellendige baantje te vinden; je zal misschien denken dat ik ook een van die ongeluksvogels ben, die na het een of ander uitgehaald te hebben wat geen daglicht mag zien, naar den vreemde vluchten en daar van gebrek omkomen. Dat is het geval niet. Er drukt geen schande op me.’
(Wordt vervolgd.)