X.
Truus Wylandts deed iets, wat haar anders nooit overkwam, zij droomde.
Anders was zij al te practisch en te druk om zich aan zulke liefhebberijen over te geven, maar nu in den laatsten tijd overkwam het haar telkens; haar humeur werd er echter niet beter op. Integendeel, zij scheen nu veel kregeliger en prikkelbaarder dan anders, en haar moeder en vooral Victorine moesten het telkens ondervinden.
Wanneer zij ernstig onderzoek gedaan had naar haar zonderlinge gemoedsstemming, zou het nog de groote vraag zijn geweest, of zij die had gevonden, zij voelde niets dan een bepaalde ontevredenheid met haar lot en een behoefte om in opstand te komen tegen de toekomst, die zij te gemoet ging.
Aangezien zij echter verplicht was, tegenover haar bejaarden galant altijd een vriendelijk gezicht en aangename manieren te vertoonen, wreekte zij zich over dezen dwang, dien zij zichzelf moest opleggen, door verdubbelde knorrigheid, zoodra hij vertrokken was.
De waarheid was eigenlijk, dat Truus, hoe meer het huwelijk naderde, er des te erger tegen opzag; zij voelde voor Van Hogenvoorde niet de minste genegenheid en van plichtbesef had zij niet het geringste denkbeeld.
Van jongsaf deed zij altijd datgene, waarin zij lust voelde, en nu eindelijk noodzakelijkheid en lust met elkander in botsing kwamen, viel 't haar niet in, dan maar uit plichtgevoel haar lot op zich te nemen en het door zelfopoffering te heiligen.
Zij vond het onrechtvaardig, dat zij nu haar moeder en broer redden moest. Er was niets aan te doen, niets, maar zij was min of meer bang voor haar aanstaanden man, en zijn kinderen kon zij niet uitstaan.
De brutaliteit van Ursula vond zij even zwaar te dragen als de lijdelijke onderwerping van Lucie.
En nu - dit zou zij zichzelf tot geen prijs bekend hebben - sedert haar zittingen op Verdini's atelier kwam haar bestemming haar nog ondraaglijker en onverdiender voor.
De jonge beeldhouwer had reeds dadelijk een gunstigen indruk op haar gemaakt en hoe meer zij kennis met hem maakte, hoe meer die indruk in kracht toenam; hij was altijd even beleefd en teruggetrokken tegen haar, maar juist dit viel in haar smaak. Zij verbeeldde zich terecht of ten onrechte, dat hij ook sympathie voor haar voelde en haar beklaagde, omdat zij verloofd was met zulk een veel ouderen man, die haar vader kon zijn.
En als zij droomde, dan was het over 't gelukkig leven, dat zij naast een man van haar leeftijd kon voeren. Wat kwam het er op aan, of hij arm was, of zij zich moesten behelpen, wanneer zij elkander maar verstonden en liefhadden, vooral wanneer er geen nare, groote dochters waren, die als dwarskijksters haar onophoudelijk moesten ergeren en vooral - wanneer zij niet behoefde te wachten op het neervallen van een boven haar hoofd dreigend rotsblok, dat haar weinigje levensgeluk nog jammerlijk zou verpletteren.
En dan stelde zij zich zulk een bescheiden, rustig leven voor, naast een arbeidzamen, liefhebbenden man, die haar op de handen zou dragen - want dit was voor Truus een hoofdvoorwaarde - en dat zij dan nooit meer klachten zou hooren over Fred's geldgebrek of de angstige schrikbeelden van haar moeder over een hun wachtende ramp.
Kwam zij uit deze droomen weer tot de werkelijkheid terug, dan was zij onaangenaam en knorrig gestemd, bereid om op alles te vitten en over alles te klagen.
‘Tru!’ zeide de moeder op een toon, dien de jonge vrouw maar al te goed kende en die haar den schrik om het hart joeg, want zij wist bij ondervinding, dat als haar moeder zoo slepend ‘Tru’ zeide, dat er een nieuwe ellende in aantocht was.
‘Wat is er weer?’ vroeg zij bits.
‘Tru! Daar is een brief van Fred!’
‘En hoeveel moet hij weer hebben?’ barstte zij los, ‘want natuurlijk daar is 't alleen om.’
Met de oogen wijd opengespalkt, zag de oude mevrouw haar dochter aan.
‘Hoe weet je dat?’
‘Nu, 't is waarlijk zoo'n kunst niet. 't Is of het de eerste keer was, dat hij zulke brandbrieven zendt. Maar 't is spoedig uit. Heb ik eenmaal den ketting om den hals, dan wil ik niets meer van hem weten, niets!’
‘Och kind, dat meen je niet. Die arme jongen!’
‘Moeder, schei uit met dat geklaag! Laat mij den brief maar eerst lezen. Of liever, zeg maar hoeveel 't zijn moet. Dat oude liedje ken ik toch.’
‘Neen,’ zeide de moeder, angstig weifelend, ‘er is nu iets anders bij, iets heel verschrikkelijks....’
‘Wat dan toch weer?’
‘Och kind, zet toch zulke oogen niet op. Je maakt mij angstig, ik kan het toch niet helpen....’
En zij begon te huilen.
‘Moeder, maak mij niet gek! Al dat gegrien helpt toch niets. De waarheid moet je onder de oogen zien. Wat heeft die kwajongen weer uitgericht?’
‘Hij heeft geld - uit de kas genomen.’
‘Daar moest het op eindigen. En hoeveel?’
‘Zeshonderd vijftig gulden.’
‘En moeten wij dat nu weer geven? Waar halen we dat vandaan?’
‘Och, je weet wel! Dat stukje heb je nog liggen, zoo'n Metalliek, dat is ruim voldoende.’
‘'t Laatste! U weet, daar wil ik mijn uitzet en mijn bruidsjapon van betaler, om ten minste niet als een bedelares in 't huis van mijn man en zijn kinderen te komen. Neen, daar komt hij niet aan!’
‘Maar wat dan? Bedenk eens, Truus, als zijn kas wordt nagezien en dat tekort wordt ontdekt...’
‘In Godsnaam. Dan breekt de bom nu los en alles valt in duigen; misschien is dat ook het beste. Maar mijn geld krijgt hij niet.’
‘Och Tru, hoe kan je zoo onbarmhartig zijn? Zijn naam is ook de onze en die van je goeien, eerlijken vader.’
‘Mijn goeie, eerlijke vader. Hij is begonnen met ons in het ongeluk te storten. Als hij het geld van nicht Ribert niet had gebruikt en het kind geen armelui's opvoeding had laten geven, dan waren wij misschien even arm geweest als nu - maar konden ons hoofd dan toch rechtop dragen en nu, wat zijn wij? Bedriegers - avonturiers.’
‘Zwijg Tru, zwijg. Spreek zoo hard niet. 't Kind kon je eens hooren; zij is uit, Goddank! maar als zij eens terugkwam - verbeeld je!’
‘Ik bedank, mij nu nog verder op te offeren. 't Is al erg genoeg, dat ik mijn heele toekomst bederf door dat ellendige huwelijk en nu moet ik nog mijn laatsten cent aan dien kwajongen ten offer brengen om dan zonder bruidsjapon, zonder uitzet, door die nuffen uitgelachen te worden. Dank u wel.’
‘Wat praat je toch? Je kunt immers alles koopen op crediet. Ben je eenmaal getrouwd en komen de rekeningen, dan betaalt je man toch alles.’
‘Zeer vleiend voor mij! Op zoo'n manier kom ik niet in een familie. Dat ik geen geld heb, dat weet Hermanus, maar dat ik ook zonder behoorlijke kleederen - of die door hem betaald zijn - dat huis in kom, daarvoor heb ik nog te veel eergevoel.’
‘Laat je broer dan maar geschandvlekt worden en zich doodschieten.’
‘Dreigt hij daarmee? Nu, dat is ook iets nieuws. Dat hebben wij nog niet eer gehad, geloof ik. Ja, daarvoor moeten wij respect hebben. Zeker!’
‘Och kind, spot toch niet. 't Is zoo vreeselijk treurig. Juist nu het op 't eindje loopt en wij bijna over alles heen zijn. Beleen dat stukje en zend hem 't geld. Met f 500, zegt hij, is hij desnoods geholpen. Och toe, lieve, beste Tru, ik beloof je, verder zal je geen last meer van ons hebben. Ik zal in een gesticht voor oude dames gaan, dadelijk na je huwelijk, en je man zal Fred wel aan kunnen als hij weer om geld komt. Dit is nu voor 't laatst!’
‘'t Is zoo dikwijls voor 't laatst geweest.’
‘Maar niet zooals nu! Denk toch hoeveel er van afhangt, juist op dit oogenblik nu je op trouwen staat - zoo'n schande zou immers aan alles een eind maken. Burgemeester Van Hogenvoorde zal geen vrouw willen trouwen, die zulk een schandvlek in haar familie heeft en dan komt het andere ook nog uit.’
De oude vrouw begon hulpeloos te schreien, maar Truus bleef onverzettelijk; zij sloeg met de vuist op de tafel - vrij ondamesachtig - en riep hardop:
‘Ik doe 't niet, mijn stukje krijgt hij niet!’
‘Maar je hebt immers nog meer! In Amsterdam op de Bank staat ook nog een kleinigheid....’
‘'t Laatste van het geld van de Noldani's? Neen, daar kom ik in geen geval meer aan. Iets moet Victorine toch behouden van het mooie fortuin van haar moeder. Dat blijft voor haar staan - als er geen navraag naar komt en zij 't op de een of andere manier noodig heeft.’
‘Bespottelijk! 't Zal wat helpen, dat beetje!’
‘Op dit beetje zal ik passen en Fred moet maar zien hoe hij aan geld komt. Geef maar hier zijn brief, ik zal dien beantwoorden.’
De moeder zuchtte en snikte, maar zij stond geheel onder den invloed van haar kinderen; zij zag duidelijk genoeg in dat Truus nu te verbitterd was om iets van haar te verkrijgen en liet haar dus begaan.
Een oogenblik later ging zij, terwijl Truus den brief beantwoordde, naar de keuken en schrikte eensklaps terug, toen zij daar onverwacht Victorine zag.
Het meisje knielde voor het fornuis en maakte het vuur aan; zoo was haar rug naar haar tante gekeerd.
‘Ben jij hier?’ vroeg mevrouw Wylandts op een toon, waarin verbazing en schrik dooreengemengd waren. ‘Ik dacht dat je bij Lucie was.’
‘Zoo juist kwam ik terug.’
‘Maar ik heb je niet hooren schellen.’
‘De deur stond aan.’
‘Ben je al lang thuis?’
‘Neen, niet zoo heel lang.’
Meer durfde mevrouw Wylandts niet vragen; het bloed stolde haar in de aderen; zoodra mogelijk keerde zij naar Truus in de huiskamer terug en dezen keer fluisterend, voegde zij haar toe:
‘Verbeeld je, het kind was in de keuken.’
‘Nu, wat zou dat?’ vroeg Truus, altijd door voortschrijvend, want zij was nu juist goed aan den gang, om haar broer de waarheid te zeggen.
‘Wat dat zou? Je hebt zoo hard geschreeuwd; als zij toen reeds in de keuken was, dan weet zij er alles van.’
‘Ook al goed, 't kan mij niets meer schelen.’
‘Ja, maar mij wel. Verbeeld je eens....’
‘Zij heeft immers geen bewijzen, 't beteekent niets.’
Ondertusschen stond Victorine voor de rechtbank, half versuft als iemand, die zoo pas een zwaren slag tegen het hoofd ontvangen heeft.
Zij was ongemerkt de trap opgekomen, en deed haar gewoon keukenmeidenwerk, toen zij haar tante en nicht heftig samen hoorde praten.
Dit was niets buitengewoons en zij lette er