Van Vreden daarbij altijd naar zijn kant geteld en gewogen heeft, bewijst wel dat hij nu netjes en vetjes als rentenier zit te leven. Ook in de Staten zal hij dat profijtelijk stelsel voortzetten. Kiezers, past dus op uw zakken.
Eenige weldenkende kiezers.’
Als postscriptum was daar nog dit hatelijke zinnetje bijgevoegd:
‘Er zijn ons nog eenige zeer vreemde bijzonderheden omtrent den heer Van Vreden ter oore gekomen, doch wij willen ons eerst nader omtrent de waarheid daarvan vergewissen. Daarover dus morgen.’
Stijf van schrik bleef de arme candidaat met de krant in de hand zitten, een wanhopigen blik slaande op zijn vrouw achter hem, die over zijn schouders heen alles al gelezen had.
Zij begreep hem, zij merkte dat de moed hem al in de schoenen gezakt was en dat het dus noodig was, hem een hart onder den riem te steken, want zij achtte de groote eer, die zij in het verschiet zag, de achtbaarheid die ze zou verkrijgen, den titel van mevrouw ten slotte wel het slikken van een bittere pil en het bijten door een zuren appel waard. ‘Maar kijk eens, wat een prachtige advertentie daarboven,’ zei ze, ‘die klinkt als een klok en die is met een aantal welbekende en achtbare namen onderteekend, terwijl de steller van dat lasterlijke stukje er zijn naam niet onder durft zetten.’
Het was inderdaad een prachtige advertentie, dat moest de heer Van Vreden erkennen, doch juist door haar hoogen ernst en plechtige deftigheid stak ze zoo tegen die andere af. Wat verwenschte hij nu vooral die opvijzeling van zijn grondwettige kennis.
‘Dat moet er in de strooibiljetten uit,’ zei hij tegen zijn vrouw, ‘ik wil er mij niet mee voor den gek laten houden.’
‘Maar, beste man, als jij er dat uitlaat, zullen ze er je nog veel meer mee voor den gek houden. Neen, laat ze maar gerust hun gang gaan. Alle verstandige menschen zullen het begrijpen en waardeeren, dat ge je op het verkrijgen van die kennis toelegt, die je eerlang het meest te pas zal komen. Het is heel goedkoop, daarop een aardigheid te verzinnen, maar het is toch geen argument.’
‘Neen, dat is het ook niet,’ beaamde hij flauwtjes, ‘maar het is toch onuitstaanbaar, zoo voor het heele district, voor het heele land ten toon te worden gesteld.’
‘Man, wat ben je kleinmoedig,’ hernam zijn vrouw. ‘Je moet er je niets van aantrekken, maar denken, wie het laatst lacht, lacht het best.’
Daar bleef het dezen avond bij, maar de heer Van Vreden ging veel minder opgewekt naar bed, dan den dag te voren. Die advertentie wilde hem maar niet uit het hoofd, en hij droomde warempel, dat zijn vrouw hem een paragraaf uit de Grondwet overhoorde. Hij kende ze niet, hoe hij zich ook afpijnigde, en ten laatste zag hij om zich heen een aantal mannetjes, die hem elk grijnzend een exemplaar van de Grondwet voorhielden. Eindelijk schrok hij wakker, blij, dat het slechts een droom was geweest.
De volgende morgen ging zonder noemenswaardige wederwaardigheden voorbij. De arme candidaat zuchtte bij de gedachte, dat hij thans niet naar de sociëteit kon gaan, en zijn vrouw had de handen vol, om al de belangstellende leveranciers te woord te staan, op wie de advertentie in den Waarheidsvriend blijkbaar geen invloed had uitgeoefend, want allen waren vol ijver voor de candidatuur van den heer Van Vreden.
Om twaalf uur zaten man en vrouw aan de ontbijttafel, toen de beide jongste spruiten uit school thuis kwamen met gehavende kleeren, een blauw oog en een paar dito builen op het gezicht.
‘Heere mijn God, wat zie je er uit, heb je gevochten?’ vroeg de moeder streng.
‘Ja, dat hebben we,’ antwoordde de oudste driftig, ‘en van middag vechten we weer, als ze het nog eens durven zeggen.’
‘Wat zeiden ze?’ vroeg de heer Van Vreden, die een vaag vermoeden begon te krijgen.
‘Dat u de Grondwet bij moeder op moet zeggen,’ antwoordde de oudste.
‘En dat u uw heele leven koffieboonen geteld hebt,’ voegde de jongste er bij.
‘En dat de menschen op hun zakken moeten passen,’ hernam de oudste weer.
‘En morgen zouden ze nog veel meer van u weten,’ besloot de jongste.
‘Maar we hebben er op geslagen zoo hard we konden, doch wij waren maar met ons tweeën en zij met hun zessen.’
‘Jullie hebt flink opgepast, jongens,’ zei de heer Van Vreden getroffen, ‘hier heb je elk een dubbeltje, maar nu moet je niet meer vechten.’
‘Maar wij kunnen niet lijden, dat ze iets van u zeggen. Als ze het weer doen, slaan wij er weer op,’ antwoordde de oudste strijdlustig.
‘Ook dat nog,’ zei Van Vreden tegen zijn vrouw, toen de kinderen uit de kamer waren.
‘Och, 't beteekent immers niets,’ antwoordde zij, die begreep, dat haar man in zijn zwakheid niet moest worden gestijfd, ‘'t Is immers maar kinderpraat.’
‘Jij praat goed, maar ze maken mij middelerwijl voor de heele stad belachelijk.’
‘Nu, als je daar niet tegen kan, trek dan je candidatuur in,’ hernam juffrouw Van Vreden spijtig. ‘Maar je kan er op rekenen, dat je je dan eerst recht belachelijk maakt.’
‘In 's hemels naam dan,’ zuchtte de man, die, al viel het hem zwaar te dragen, toch niet graag zijn kansen op den zoo vurig begeerden zetel prijs gaf. ‘Was ik het maar nooit begonnen,’ zuchtte hij bij zich zelf, maar hij zag de waarheid van de woorden zijner vrouw in, dat het er niet beter op zou worden, indien hij thans zijn candidatuur opgaf. En wat zouden zijn vrienden van hem zeggen, het bestuur der kiesvereeniging, dat zich zooveel moeite voor hem had gegeven, de president, die zoo ijverig voor hem in het gareel was?
Neen, hij moest volhouden, het zou laf zijn, thans al het strijdperk te verlaten. Met deze overwegingen zocht de heer Van Vreden zich te vermannen, wat hem ten laatste ook tot op zekere hoogte gelukte.
Des avonds kwam de Waarheidsvriend zijn moed weer op een zware proef stellen.
‘Er dreigt hongersnood,’ - dit opschrift stond met kolossale blokletters boven de volgende advertentie te lezen:
‘Hoewel noch Falb, noch een van de andere weerprofeten een schrikkelijke droogte heeft voorspeld, die den heelen oogst zou doen mislukken, valt er toch niet aan te twijfelen, of onze arme streek zal binnenkort met een der grootste plagen, een hongersnood, bezocht worden. Wij maken het hieruit op, dat juffrouw Van Vreden - de achtbare wederhelft van den zwaarlijvigen candidaat van Steeds Hooger - heele bergen victualiën van alle soort inslaat. Of zou wellicht onze aanstaande vertegenwoordiger, die, behalve de Grondwet, zeker ook wel de oude geschiedenis bestudeert, om van Lycurgus en Solon de kunst van wetgeven af te zien, na zijn verkiezing een grooten volksmaaltijd willen aanrichten, waarop het heele district zal worden genoodigd? Doch deze veronderstelling is zoozeer in strijd met de bekende schraapzucht van den candidaat, dat wij wel aan een hongersnood moeten denken. Men neme bijtijds zijn voorzorgen!’
Vlak daaronder stond de volgende advertentie:
De Vrijer omgekocht.
Acht de heer Van Vreden - wat wij in hem prijzen - zich door de Grondwet gebonden, er bestaat geen enkel artikel, dat zijn vrouw verbiedt, voor verkiezingsagent te spelen. Wij moeten zeggen dat zij er slag van heeft. Nu reeds heeft ze den vrijer van haar meid omgekocht. Voor elke stem, die hij aanbrengt, krijgt hij een kwartje, welk heerlijk vooruitzicht hem een bewonderenswaardige activiteit aan den dag doet leggen. Behaalt de heer Van Vreden, wiens persoonlijkheid wij geheel buiten spel wenschen te laten, de zege, dan zal hij die voor een groot gedeelte aan bewusten vrijer hebben te danken. In handen van dezen man berust het lot van het district, ja van het heele land. Benijdenswaardige vrijer!
‘Ik bedank!’ bulderde de heer Van Vreden, zoo haastig zijn zwaarlijvigheid het hem toeliet uit zijn stoel opvliegend, en met de vuist op tafel slaande. ‘Die laagheid gaat te ver! En den redacteur doe ik een proces aan!’
Juffrouw Van Vreden haalde de schouders op. ‘Wat zou je daarmee winnen?’ vroeg zij. ‘Niets! Over veertien dagen, als je gekozen bent, zijn ze alles vergeten; maar maak je er een rechtzaak van, dan duurt het nog wel maanden. En eigenlijk hoef je je daar niets van aan te trekken, want het is tegen mij gericht. Ik geef er niet zóóveel om.’
Inwendig had juffrouw Van Vreden geweldig het land, maar ze wilde er toch in geen geval haar man iets van laten blijken. Die zou in staat zijn, in zijn booze bui er den vurig begeerden zetel in de Staten aan te geven. Na veel overreding gelukte het haar, hem te kalmeeren, maar zijn mooie illusies waren alle weg en, als hij gedurfd had, zou hij graag honderd gulden hebben gegeven om candidaat af te zijn.
(Slot volgt.)