‘'t Zal mij een ware eer zijn de juffrouw te mogen afbeelden.’
‘Nu ja,’ sprak Truus, ‘maar dan moet er ook een pendant bij zijn, hoor! Daar sta ik op, en dan moet u ook uw buste laten maken, Hermanus.’
‘Zeker mijnheer, dat hoort er bij,’ verzekerde Verdini op vasten toon.
‘Nu ja dan, als 't zoo zijn moet. We zullen eerst zien hoe 't uwe uitvalt, Geertruida.’
De beide oude verloofden spraken elkander zeer vormelijk met u aan en de burgemeester, die ook niet van verkortingen hield, noemde haar altijd zeer deftig: ‘Geertruida.’
‘'t Zal een lange geschiedenis worden en een vervelende ook,’ zuchtte Truus, ‘toen pazaliger nog leefde, heb ik eens mijn portret laten maken door den beroemden schilder Van der Hulst, en ik herinner mij dat het een vervelende liefhebberij was.’
‘Hé, juffrouw Wylandts, dat was wel een goed fortuintje een portret te hebben van de hand van onzen grooten Van der Hulst. Is 't nog bij u in huis?’
Truus kreeg een kleur; het portret was nooit betaald geworden en toen de groote krach uitbarstte, had de schilder het teruggenomen, er een grooten Scheveningschen hoed overheen geschilderd en toen voor een hoop dollars aan een Amerikaanschen zilverkoning verkocht.
‘Neen,’ zeide Gertrude min of meer weifelend, ‘'t is bij mijn broer. Die had er nogal aardigheid in; ik had er niets mede op. Ik vond mijzelf nog veel leelijker dan anders; zoo vol kladden en veegen en met zoo'n leelijke tint.’
‘'t Verwondert mij toch dat, Fred het mij niet heeft laten zien, toen ik laatst in Den Haag was,’ zeide Van Hogenvoorde, ‘help mij onthouden, Geertruida, als wij weer eens bij Fred zijn, dat ik er naar vraag. Ik zou 't gaarne willen zien en misschien wel van hem koopen.’
‘'t Was niet aardig om er tegenover te zitten,’ zeide Truus, die zich vast voornam om er den eerstvolgenden tijd voor te zorgen, dat haar man niet bij Fred op de kamer zou komen. ‘Ik houd niets van die zoogenaamde moderne kunst.’
‘En Sula dweept er juist mee. Wat is uw idee er over, meneer - meneer - ik kan je wonderlijken naam niet onthouden, o ja, Verdini?’
‘Ik tracht het schoone, zooals ik 't versta, zoo goed mogelijk uit te drukken volgens mijn zwakke krachten.’
‘Nu, dat is ten minste bescheiden genoeg gezegd. Ik houd niet van die opgeblazenheid en die verbeelding van de tegenwoordige jon gelui en u ook niet, hè, Geertruida? Daarin zijn wij 't volkomen eens.’
‘Ja,’ kwam er wel een beetje weifelend bij Truus uit; niet dat zij het niet volkomen eens was met haar verloofde, maar de gedachte kwam bij haar op, als dit zijn zienswijze was, waarom hij dan zijn eigen dochter niet beter die nieuwerwetsche kuren afleerde.
Als Ursula haar eigen kind ware geweest, zij zou wel geweten hebben hoe haar ‘mores’ te leeren, dacht zij, en zij zou 't niet bij het uitspreken van mooie theorieën hebben gelaten maar, zuchtte zij: ‘Mijn geheele bestaan, tegenwoordig en in 't vervolg misschien ook, is niets dan een inbinden en mij zelf bedwingen. Thuis bij Ma kan ik ten minste vrijuit spreken en mijn gal op haar en Vic uitstorten, maar hier zal ik steeds de minste van allen zijn!’
Niets verried echter haar bittere gedachten, zooals zij daar in 't atelier stond één en al bescheidenheid en vriendelijkheid; het was juist haar kalm, verstandig uiterlijk, dat Van Hogenvoorde zoo in haar aantrok en dat hij hooger stelde dan frissche jeugd en schitterende schoonheid.
‘Dus 't blijft afgesproken, meneer Verdini, dat u voorloopig die beide poppen laat rusten en met juffrouw Wylandt's buste begint.’
‘Zeer goed, mijnheer, maar....’
Hij raakte er mee verlegen. Lucies opdracht trok hem honderdmaal meer aan. Als hij nog eerst de buste van de toekomstige mevrouw van Groenezathe moest maken, wanneer kon hij dan aan het verlangen der blinde voldoen?
Nu, dacht hij, hoe gauwer hoe beter, en hardop voegde hij er bij:
‘Als de dame het goed vindt, zal ik morgen alles in orde brengen en zullen wij dan met de buste beginnen.’
Zij maakten nog eenige afspraken hoe de buste worden moest; de heer Van Hogenvoorde verlangde iets dat men op kon hangen, en daaruit maakte de beeldhouwer op, dat hij een haut-relief op een medaillon bedoelde, en zonder blikken of blozen verklaarde hij dat juffrouw Wylandt's trekken bijzonder geschikt waren om in profiel te worden uitgebeeld. De waarheid was, dat Truus in zeer zwakke trekken wel is waar op haar moeder geleek: haar neus en kin hadden dezelfde lijnen als die van haar moeder, maar de ouderdom en de verbittering hadden ze nog niet zoo verscherpt en verhard.
Doch de kunstenaar zag in die goed afgeteekende lijnen het middel om zijn model te idealiseeren en misschien ook een voorwendsel om spoediger gereed te komen. Er werd dus bepaald dat ‘Geertruida’ den volgenden middag om halftwee op het atelier zou komen om de eerste zitting te doen beginnen.
Nadat alles afgesproken was, bood de heer Van Hogenvoorde zeer vormelijk en galant den arm aan zijn dierbare Geertruida en beiden verlieten het atelier.
Buiten gekomen was Truus een en al lof voor den kunstenaar, zoo bescheiden, zoo innetjes als hij zich wist te gedragen. 't Was haar bepaald meegevallen, verzekerde zij.
Ursula, die 't hoorde, haalde de schouders op. ‘Hij is niets artistiek! Ik heb weinig idee van zijn kunst. 't Is alles oude stijl. Niets typisch! Zoo wat voor den pruikentijd. Ik doe mijn best hem wat nieuwe ideeën aan te brengen en wat op de hoogte van zijn tijd te brengen, en hij is er blijkbaar dankbaar voor.’
‘Ik geloof dat hij toch bepaald een zeer beschaafd, ontwikkeld jongmensch is,’ meende Truus.
Ursula keek haar minachtend aan.
‘Beschaafd, ontwikkeld? Wat heeft dat met kunst te maken? De Italianen zijn knappe werklui, meer niet, en deze zal wel niet veel anders zijn.’
De indruk, door Truus echter op dien beeldhouwer gemaakt, was minder gunstig; de blik, dien hij haar nawierp, was allesbehalve liefdevol.
‘Die in haar plaats! Ik zou mij erg vergissen, of zij toont zich hier nog van haar besten kant. Zij lijkt mij te net, te gepolijst toe, om waar te zijn. Ik moet haar nader leeren kennen, en daarvoor is het medaillon een goed voorwendsel. Lucie zal geduld moeten oefenen, maar 't is ook voor haar bestwil. En die andere zaak, die ik ook nog te onderzoeken heb. Waarlijk! ik krijg hier veel te doen. Werk misschien te zwaar voor mijn schouders. Maar wat nood! Lucie bidt immers voor mij.’
Hij bleef dien dag langer werken dan gewoonlijk en het was reeds zeer laat in den namiddag, toen hij zijn atelier verliet om naar de stad terug te keeren; als gewoonlijk ging hij door den tuin en kwam toen door een zij poortje buiten; dit spaarde een omweg uit.
Juist wilde hij het poortje openen, toen er van buiten aan werd geduwd en Victorine plotseling voor hem stond.
‘O juffrouw Ribert,’ zeide hij: ‘het doet mij plezier, dat ik u ontmoet. U gaat zeker naar juffrouw Van Hogenvoorde?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Ik heb voor haar een minder prettige boodschap. Vandaag heeft de burgemeester mij opgedragen, een medaillon-portret te maken van juffrouw Wylandts.’
De ondeugende, schalke uitdrukking, die haar zoo allerliefst stond, kwam weer in haar oogen en deed haar kuiltjes vroolijk dansen.
‘O ik weet het, mijnheer! Van middag aan tafel heb ik over niets anders gehoord dan over het portret. Mijn nicht is er zeer mee vereerd, dat u haar wil vereeuwigen en mijn tante niet minder.’
En toen plotseling ernstig wordend:
‘Lucie zal 't zulk een teleurstelling vinden. Zij heeft al zoo lang gewacht. Zij zal nog wel geduld hebben, de lieve ziel. O mijn heer!’ en zij zag hem met haar sprekende oogen dankbaar aan. ‘Wat ben ik blij, dat u haar zoo gelukkig hebt gemaakt, die arme, beste Luus! t Is haar eenige illusie en zij heeft zoo weinig, zoo bitter weinig.’
‘Denkt u dat het ook geen voldoening voor mij is, eenige vreugde te brengen in haar vreugdeloos bestaan?’
En plotseling zich naar haar buigend:
‘Heeft zij u nooit verteld, hoe zij blind is geworden?’
Zij schudde het hoofd verwonderd over die vraag.
‘Is zij dan niet blind geboren?’
‘Neen,’ antwoordde hij haar, ‘niemand weet het - zelfs niet haar vader - ten minste men denkt dat. En toch weet ik het.’
‘En zij?’
‘Ja zij weet het, maar zij is het vergeten.’
En haar hand drukkend, zeide hij:
‘U is goed, anders zou u haar vriendin met kunnen zijn. Is 't ook voor haar dat u bloemen brengt op dat graf?’
‘Voor haar, ja zeker! Maar ik doe 't ook voor mij. Ik heb mijn moeder slechts flauw gekend, en door alles wat ik van Lucie hoorde van haar moeder heb ik voor haar ook liefde en achting opgevat.’
En vleiend vroeg zij:
‘U maakt het monument immers heel mooi, niet waar, mijnheer Verdini?’
‘Als voor een vorstin,’ antwoordde hij vol overtuiging.