‘.... zegt, dat u een zeer bekwaam kunstenaar is, en al was u 't niet, ik ben zoo gauw tevreden en zelf kan ik het niet beoordeelen. Hoe grooter u is als artist, hoe grooter ook wel uw eischen zullen zijn en - als die te groot zijn, dan kan ik ze niet voldoen.’
‘Maak u zich niet ongerust,’ zeide de andere, ‘mijn eischen zijn niet hoog. Ik zal ze voor u zelfs zoo bescheiden mogelijk maken.’
Zij hief haar uitgedoofde oogen naar hem op en een vriendelijke glimlach speelde om haar lippen.
‘U is goed! Ja, ik wist het wel en uw hart is medelijdend! Ik kan u niet zien, maar ik hoor het; mijn eerste indruk bedroog mij niet. Al spreekt u nu eenigszins vreemd, toch herinnert mij uw stem aan twee dierbare dooden, zal ik maar zeggen, al weet ik niet of de andere misschien nog leeft. - Voor mij is hij toch dood!’
't Was goed, dat Victorine verdiept was in de beschouwing van een paar kleivormen en niet zag hoe diepe ontroering uit het gelaat van den vreemdeling sprak; eerst na een poos antwoordde hij, terwijl aandoening in zijn stem trilde:
‘Ik ben zoo blijde iets te mogen doen, wat u genoegen kan bezorgen. Een paar dagen geleden was ik in de kerk en hoorde u spelen en zingen. U weet niet, welk een indruk dat op mij maakte.’
‘Werkelijk? Als u het verlangt, wil ik gaarne meer voor u spelen; mijn kamer, waarop een harmonium staat, is hier vlak boven. Ik heb in de laatste dagen niet gespeeld, terwijl u hier was, uit vrees u te storen of te hinderen.’
‘O neen! Daar behoeft u het niet voor te laten; 't zal mij inspireeren als ik werk, uw spel.’
‘Ja, zij wil het niet gelooven, als ik 't haar zeg,’ viel Victorine in, ‘maar zij is een groote kunstenares.’
‘Ik geloof niet dat mijn spel veel met kunst te maken heeft,’ zeide Lucie zacht blozend, ‘het is niets anders dan gevoel!’
‘En is er wel kunst denkbaar zonder gevoel?’
Een blijde uitdrukking gleed over haar gelaat.
‘Meent u dat werkelijk?’ vroeg zij verheugd. ‘O, als u dat denkt, dan kan ik gerust zijn, dan zal het werk, dat ik u zal opdragen, zoo worden als ik het verlang, en als ik het droom!’
En nu begon zij hem haar plan voor te leggen van het monument op haar moeders graf.
Verdini, leunende op een voetstuk, luisterde aandachtig.
Victorine zag, dat hij ontroerd scheen en soms op zijn lippen beet als had hij iets willen zeggen, maar het met kracht en geweld terug hield.
‘Ja, ik begrijp uw bedoeling,’ zeide hij, ‘en zoodra ik de bestelling van uw vader aan de werklieden kan toevertrouwen, zal ik met uw opdracht beginnen en er een model van ontwerpen, dat juffrouw Ribert u wel uitvoerig zal willen beschrijven.’
‘O, wat is u vriendelijk!’ riep het meisje uit, ‘maar - ziet u - dit is niet alles. Ik ben nog kind in huis en dit is iets, wat ik geheel alleen onderneem, een verrassing voor mijn vader en zuster. Dus ben ik nu niet zoo ruim bij kas als ik 't zou willen zijn om uw kunst, moeite en materiaal naar waarde te kunnen beloonen.’
‘Laat u dat aan mij over. Ik beloof u dat u tevreden zal zijn,’ verzekerde hij.
‘Ja maar - dat ik tevreden zal zijn daar twijfel ik niet aan, maar of u het zal wezen.... Ik heb zoowat 250 gulden.’
‘Dat is heel veel!’ zeide hij ernstig.
Haar gelaat straalde.
‘Vindt u dat werkelijk? O, wat neemt u mij een last van het hart. Kom, Rina, wij zullen mijnheer niet langer storen. Dat blijft dus afgesproken! Zoodra u kan, vertoont u mijn vriendin het model. Ik dank u vriendelijk, mijnheer Verdini.’
‘Maar gaat niet heen, dames! U stoort mij volstrekt niet!’ zeide hij, en of hij zijn stem nu niet meer in bedwang hield en natuurlijk liet klinken, dan wel dat Lucie, nu van haar zorg ontheven, meer aandacht daaraan wijdde, zij schrikte alweer als op den eersten dag; haar heele gezichtje drukte zoo innig haar groot verlangen uit om niet alleen te hooren, maar ook te zien, dat Victorine en de beeldhouwer beiden door een diep medelijden werden vervuld met haar treurige onmacht.
‘Neen! zoo egoïst zijn we niet, is 't niet Victorine, mijnheers kostbaren tijd te rooven voor onze zaken, terwijl wij zoo weinig belang in de uwe stellen en u geheel behandelen als een loontrekkende, wat u toch volstrekt niet is. Kom u eens wat praten, bij voorbeeld des Zondagsmiddags, dan zijn Victorine en ik steeds alleen. U komt uit Italië en zij is ook een Italiaansche of liever een halve Italiaansche, van moeders kant, en zij zal 't een genot vinden, over haar heerlijk vaderland te hooren spreken.’
‘O ja!’ en het geheele gezicht van het jonge meisje schitterde, ‘dat was een echt Zondagsgenot.’
‘Nu, uw aanbod klinkt te aanlokkelijk om er geen gebruik van te maken,’ antwoordde hij, ‘ik twijfel er niet aan of u zou het mij niet doen, als mijnheer Van Hogenvoorde het niet goedkeurde.’
‘Waarom zou hij 't afkeuren? Zondagmiddag dan is Victorine vrij; mijn vader gaat met zijn aanstaande en haar moeder uit. Ursula maakt verre tochtjes op haar fiets en Victorine mag mij gezelschap houden. U zal ons zeer verplichten.’
Zij boog met zekere deftige gratie; er lag in haar geheele optreden, in haar toon van spreken en in haar gebaren iets moederlijks, iets wat niet met haar jeugd in overeenstemming was; want zij was nog jong, misschien nog jonger dan Verdini, en er lag ook niets ouwelijks in haar manieren; 't was een zekere kalme waardigheid, een uitvloeisel van den hoogen ernst, die haar eigen was en die een bijzonderen stempel drukte op al haar doen en laten, en haar er voor behoedde, iets ongepasts of zelfs ongewoons te doen.
Verdini kon zich ten minste in één zaak niet weerhouden. Op geheel onhollandsche wijze nam hij haar blanke hand en drukte die eerbiedig aan zijn lippen.
Zij glimlachte vriendelijk en liet zich deze hulde als een vorstin welgevallen; toen gingen zij heen en de kunstenaar zag naar de gesloten deur, waardoor zij verdwenen waren, als had die zich geopend om een zoet visioen te vertoonen.
Hij kon nog niet werken; hij liep het kamertje op en neer; de zweetdroppels gutsten op zijn voorhoofd, zijn oogen gloeiden en zijn neusgaten trilden.
Daar klonk eensklaps boven hem een toon en nog een, en nu herkende hij de melodie; het was die van een eenvoudig kinderliedje, dat mevrouw Van Hogenvoorde vroeger haar lievelingen placht voor te zingen, en toen zonk de sterke man als vernietigd neder; zijn krachtig lichaam schokte, zijn handen vouwden zich onwillekeurig en met bevende stem stamelde hij de woorden na van het gezang.
‘Zij begrijpthet, zij begrijpt het!’ barstte hij eensklaps uit, ‘waarom mij langer bedwongen! Waarom haar niet alles bekend!’
Reeds had hij den deurknop in de hand, reeds was hij op het punt, de trap, waarvan hij de plaats nog zoo goed kende, op te vliegen, om dan onverwacht in de kamer der speelster te dringen, toen hij plotseling de hand als machteloos deed neervallen.
‘Neen, nog niet!’ zuchtte hij, ‘ik wil, ik mag haar niet omhelzen - want ik kan het hoofd nog niet vrij opheffen, in haar oogen en in de zijne ben ik nog niet anders dan - een dief!’
(Wordt vervolgd.)