goed van hart en zoo'n ongelukje met het eten - ik zie 't nu in - kan overal voorkomen. Ik wil dan ook....’
Opeens werd hij overstemd door een heel koor van mannenstemmen voor de deur, dat luid het lied uitgalmde:
O zalig, hebt ge een hart gevonden,
Dat u met vuurge liefde mint,
En eeuwig trouw aan u verbonden
Met u het schoonst bestaan begint.
Het heele gezelschap luisterde verbaasd toe: allen keken elkaar met groote oogen aan.
‘Dat komt hier recht van pas,’ zei Vroolijk. ‘We beleven hier net een prachtig begin van dat schoonste bestaan. Maar wat moeten die lui van ons?’
‘Wel pa,’ zei Haspels verlegen, ‘dat is Cecilia's Mannenkoor, dat komt me een serenade brengen. Wat moet ik met die menschen aanvangen?’
‘Wel dood eenvoudig ze binnenroepen en ze een glas wijn schenken. Anders gooi je je fatsoen voorgoed te grabbel.’
De zangers hieven ondertusschen een tweede, minder ernstig lied aan, dat Haspels nog kort te voren voor hen had gearrangeerd:
Wij zitten hier vroolijk te zamen
En hebben elkander zoo lief.
‘Ik ben een Chinees, als die bl.... ons niet voor den mal houden,’ mopperde de oude Vroolijk bij zijn eigen. ‘We zitten hier waarachtig vroolijk te zamen!’
Inderdaad keek geen van allen bijzonder vroolijk. Alleen de oude heer wist zijn goede luim te bewaren.
‘Nu, Haspels, jongen, hou je goed hoor,’ dus moedigde hij Eduard aan. ‘We zullen de heeren verzoeken binnen te komen.’ De muziekmeester aarzelde nog een beetje, met het oog op de gedrukte stemming in huis, en had de zangers voor een anderen avond willen verzoeken; maar zijn schoonpapa, die zijn plan doorzag, riep de heeren over den schouder van zijn schoonzoon toe:
‘Willen jullie maar binnenkomen, heeren? Geneert je niet.’ En daarmee nam hij den eerste den beste al bij den arm en trok hem naar binnen. De rest volgde en in een oogenblik had men het huis vol volk.
Een van de heeren trad uit de rij naar voren en stak een gloeiende speech af.
‘Hoogvereerd, jeugdig paar,’ zoo begon hij met een breeden armzwaai. ‘Wij hebben den eersten dag na uw terugkomst van de huwelijksreis niet onopgemerkt willen laten voorbijgaan, maar kwamen eenparig tot het besluit, u gezamenlijk in uw echtelijke woning met een serenade te gaan begroeten. U dankende voor de vriendschappelijke gulheid, waarmee gij onze bescheiden kunstenaarshulde hebt aanvaard, spreek ik namens al mijn kunstbroeders van Cecilia's Mannenkoor den wensch uit: moge de liefde en het geluk, de vrede en de eendracht, gelijk gij die den eersten dag van uw huwelijksleven in deze woning hebt mogen genieten, u hier nog een reeks van jaren in dezelfde mate behouden blijven! Tot bekrachtiging van dezen gelukwensch noodig ik al mijn kunstbroeders uit, uit volle borst in te stemmen met een hartelijk: Lang zullen ze leven!’
Het luidruchtig hoera, dat op de toespraak volgde, ontsloeg Eduard gelukkig van de moeite, er dadelijk op te antwoorden. De ontboezeming der lustige zangers had blijkbaar verteederend gewerkt op Anna, die zonder veel tegenstribbelen toeliet dat haar man weer den arm om haar middel sloeg en het gunstig opnam, toen hij haar toefluisterde: ‘Toe vrouwtje, presenteer de menschen nu wat!’
Terwijl de gasten onder herhaalde uitnoodiging van den ouden heer plaats namen, beijverden Anna en haar moeder zich met loffelijke voorkomendheid het beste uit kelder en keuken voor den dag te halen, om den vrienden voor te zetten.
De oude heer had de lamp aangestoken, want het was onder al die bedrijven avond geworden en weldra heerschte in den straks nog zoo beklemden kring de feestelijkste stemming, dank aan de vroolijke liederen, waarvan de zangers het heele huis deden weergalmen, maar dank vooral aan den goeden wijn en de welvoorziene tafel; want het was onbegrijpelijk zooveel als moeder en dochter in de gauwigheid hadden bij elkaar gebracht. Haspels haalde de schade van zijn ganschen dag hongerlijden in en at als een wolf. Zijn vrouwtje en haar ouders lieten zich evenmin onbetuigd en in de algemeene blijdschap van hun hart waren allen even royaal tegenover de gasten.
Trouwens dat mocht ook wel, want behalve door de serenade hadden de leden van Cecilia's Mannenkoor bij gelegenheid van de bruiloft door verschillende cadeau's van hun bijzondere sympathie voor hun ijverigen directeur blijk gegeven. Anna bracht die geschenken nog dankbaar ter sprake, en nu men toch daarover aan den gang was, vroeg de man, die zich straks als feestredenaar van zoo schitterende zijde had doen kennen, leuk langs zijn neus weg of zijn zak bruine boonen ook behoorlijk ontvangen was.
Op dat woord stoof Haspels als een dolleman overeind:
‘Wat! heb jij me die poets met die boonen gebakken?’
De milde gever van het geschenk schrok van zijn plotselinge heftigheid en stotterde zoo iets van een aardigheid, die hij er mee bedoeld had.
‘Nou maar die aardigheid is me duur te staan gekomen,’ foeterde Haspels.
‘Ho ho, heeren,’ kwam de oude heer Vroolijk tusschenbeide, ‘breng ons nou niet weer in de boonen, want daar hebben we vandaag al genoeg van gehad. Maar één ding moet ik toch nog zeggen: die zak bruine boonen is het kostelijkste bruiloftscadeau geweest, dat het jonge paar gekregen heeft; want uit die boonen hebben ze vandaag een lesje getrokken, waarvan zij hun heelen trouwdag kunnen profiteeren. Als man en vrouw in huis elkaar niet een beetje weten toe te geven, dan loopt het altijd in de boonen.’