Die lippen waren door verbittering zoo nijdig samengeplooid, die oogen keken schuin rond als verwachtten zij telkens iets onaangenaams te zien verschijnen; kin en neus naderden elkander onheilspellend, als moesten zij er bij zijn wanneer de mond bittere woorden doorliet. Geen plekje op haar droge huid of het was doorrimpeld en doorgroefd; een pruik bedekte haar hoofd en haar handen waren zoo mager en knokerig, dat zij wel klauwen schenen.
Gekleed maakte zij ook een geheel anderen indruk, want evenals haar dochter of misschien omdat haar dochter haar toilet regelde, bezat zij tact zich volgens haar uiterlijk en haar te kleeden.
De beide vrouwen hadden elkander òf weinig te zeggen òf pas een druk gesprek gevoerd; zij zwegen ten minste reeds een heele poos; haar omgeving was meer dan eenvoudig, maar alles keurig onderhouden. Het tegendeel van op Groenezathe, waar door slordigheid de mooiste meubels er geruïneerd uitzagen; wat men ook aan de dames Wylandts kon verwijten - zij waren onder het opzicht van netheid echt Hollandsch en volstrekt niet buitenlandsch.
Mevrouw keek naar de pendule.
‘Al bij elven. Waar blijft dat kind toch!’
‘Ik heb 't u gezegd, ma, als u haar den vinger geeft, dan neemt zij de heele hand. Zij zou 's morgens Lucie een uurtje mogen voorlezen en nu maakt zij er reeds den heelen morgen van. Waarom staat u dat ook toe?’
‘Hogenvoorde heeft het mij gevraagd en je moet toch égards voor hem hebben.’
‘Ja, natuurlijk! Maar zij maakt er dadelijk misbruik van. Zoo ze is nu altijd. Wanneer zij durfde, zou zij tegen ons een heel anderen toon aanslaan en nu heult zij met de kinderen tegen mij!’
‘Dat moet je niet zeggen, Truus! Ursula kijkt haar niet aan en Luus, die rekent niet mede.’
‘Ja, laat ze maar loopen, die fijnen, met haar leuk gestreken gezichten, ik vertrouw ze niet!’
‘Och, maar zoo'n blinde.’
‘Zij is de slimste van allen. Dat verzeker ik u. Die Ursula is dom van verwaandheid en Hermanus - och!’ zij haalde de schouders op, ‘met al zijn geleerdheid is hij een man en...’
‘Een vrouw is tien mannen te erg!’
‘Ik wou toch, dat je goed en wel getrouwd was tegen Victorines verjaardag.’
‘Wanneer is dat?’
‘In November.’
‘O jé! Tegen dien tijd?’
‘We hebben opzettelijk door dat verbouwen de zaak op de lange baan geschoven, opdat in de wittebroodsweken de bom kon barsten, maar nu gaat het niet langer, anders komen wij te laat en dat zou veel erger zijn.’
Truus sloeg met de vingerdoekjes tegen den rand der tafel en zeide, diep zuchtend:
‘Ik heb er toch weinig aardigheid in.’
‘Waarin?’
‘Wel in de heele geschiedenis.’
‘Nou vraag ik je?’
En de moeder liet van schrik en verontwaardiging het hier en daar keurig netjes gestopte servet, dat zij bezig was te rekken, op tafel vallen.
‘Begin je daar nu pas mee?’
‘Van het begin heeft de zaak mij erg tegen de borst gestooten. Ik voel mij niets tot die menschen aangetrokken. Hermanus is heel aardig en heel goed voor mij, maar soms kan hij tegen anderen zeer onaangenaam zijn en ik lees in zijn oogen iets wat mij waarschuwt op mijn tellen te passen, want hij is niet makkelijk.’
‘Daar ben jij tegen opgewassen.’
‘Ja, vooral wanneer die geschiedenis bekend wordt zoodra wij getrouwd zijn en Victorines familie rekening en verantwoording gaat vragen van haar geld.’
‘Maar als jij niet trouwt, blijft er niets veranderd.’
‘En als die familie uit Italië komt?’
‘Nu ja, ben je eenmaal getrouwd, dan kan zij den rijken neef aanspreken voor zijn aandeel en de rest ja - zij kunnen je vader toch niet meer oproepen.’
Truus herhaalde zuchtend:
‘'t Is treurig, treurig, allertreurigst. U heeft zichzelf in dat wespennest gestoken en nu moet ik er u uithalen, trouwen met een man, dien ik niet liefheb, en als een indringster in die familie komen, die mij liever van achteren dan van voren ziet.’
De trekken van de oude vrouw namen den vorm en de uitdrukking aan van een havik; ze zag er uit zoo, dat iemand, die haar op een eenzamen weg tegenkwam, voor haar als voor een tooverkol uit den weg zou gaan.
‘Wat zeg je?’ zeide zij met de handen op tafel geleund.
‘Wie heeft van alles geprofiteerd, anders dan jij en Fred! Heb jij geen jonge-meisjesleven gehad, zoo heerlijk als wie dan ook? Ben jij dan niet op een dure kostschool geweest, heb je niet alle jaren een mooie reis gemaakt, ging jij 's winters niet naar bals, concerten, opera's, totdat al het geld op was.... Heb jij niet even goed geprofiteerd als je broer?’
‘'t Mocht wat,’ zei Truus verachtelijk, ‘waar ik ben geweest, profiteerde u ook, daarvoor waren de renten voldoende geweest, maar Fred heeft alles wat nog over was van het kapitaal verspeeld, en tegenover hem is u altijd zoo zwak geweest en zoo toegevend. Waarom moet ik mij opofferen en niet hij? Waarom heeft hij, nadat Victorine hem bedankte, geen rijk meisje getrouwd, Ursula bij voorbeeld? Daarvoor heb ik de vriendschap met haar aangebonden, ik had niet gedacht, dat ik haar vader moest bedriegen.’
‘Bedriegen?’
‘Ja zeker. Wat is dat anders dan bedriegen, wat ik hem doe? Ik trouw hem, om den naam van mijn vader en mijn moeder te redden.’
‘En om je zelf een heerlijk leventje te bezorgen. Reken je dat voor niets? Wil je liever levenslang bekrompen voortsukkelen, zooals wij nu doen, dan meesteres worden op Groenezathe en aan niets gebrek hebben.’
‘En leven met menschen, die mij onverschillig zijn, als ik ze ten minste niet verafschuw, zooals die femelachtige Luus en die onuitstaanbare Ursula. Liever verdien ik mijn brood als meid.’
‘Dat zou je bevallen.’
‘Ik zou ten minste vrij zijn en kon mijn betrekking verlaten, als zij mij te zwaar werd. Ik kon mij zelf zijn, ik hoefde niet te huichelen en mij anders voor te doen dan ik werkelijk ben. En wie weet of ik dan niet den man aantrof, onverschillig van wat voor stand, dien ik kon liefhebben en achten en met wien ik desnoods een arm, maar gelukkig leven zou kunnen door brengen.’
‘Op jouw leeftijd nog zulke illusies! Kind, je bent niet goed. Zijn je vader en moeder dan ook niet uit liefde getrouwd en waar bleef ons geluk, toen wij bekrompen en arm leefden? Dat je niet verstandiger bent! Wat heb je aan liefde zonder eten?’
‘En wat aan eten, dat je nauwelijks gegund wordt?’
‘Ik begrijp je vandaag niet.’
‘Och u heeft mij nooit begrepen, u heeft er trouwens nooit moeite voor gedaan. Fred dat was iets anders. Zoodra Fred zei dat Ursula hem volstrekt niet beviel en hij nog liever met de blinde Luus zou trouwen, heeft u niet verder aangedrongen en moest ik maar zien dat de oude heer Van Hogenvoorde zin in mij kreeg. En nu heeft u uw wensch. U is geborgen en Fred, laten wij hopen, ook, en of ik ongelukkig word, daar vraagt u niet naar!’
‘Nu, 't is me dan ook een beklagenswaardig lot! Op zoo'n heerlijk landgoed te wonen, burgemeestersvrouw te worden, terwijl men allesbehalve mooi of jong is. Hoe velen zullen je benijden. - Maar waar blijft Victorine toch?’
Juist werd er gescheld en het meisje kwam door den snellen loop rood en verhit binnen.
‘Mijn hemel! Waar blijf je toch? Ik zou als ik jou was maar voorgoed op Groenezathe gaan wonen.’
Het meisje stamelde een verontschuldiging.
‘Lucie was zoo aan 't vertellen. Ik durfde haar niet storen, en.... en ik wist niet dat het zoo laat was.’
‘En daar word ik maar aan opgeofferd, je oude tante. Ik zit hier den geheelen morgen aan de wasch te rekken, dat de handen mij pijn doen, en de jongejuffrouw speelt maar de groote dame op het buiten. Loop maar gauw naar boven en haal den mangelbak.’
‘Als ik u was, mama,’ zeide Truus, die geen woord had meegepraat, ‘zou ik Rina niet meer zoo erg als meid behandelen en zoo bits de les lezen. Hoe beter zij tegenover ons gestemd is, hoe meer kans er op is, dat zij ons genadig behandelt als de bom losbarst.’
‘Nu dat zal mijn zorg zijn, het kind is nog minderjarig en ik ben voor haar verantwoordelijk.’
‘'t Beste zou wezen, als zij met Lucie ergens afzonderlijk ging wonen,’ sprak Truus, als zette zij een eigen gedachte hardop voort, ‘dan kon ik nog een draaglijk lot hebben. Ursula het huis uit en die twee ook - of ten minste ergens afzonderlijk in huis, heel van ons afgescheiden.’
‘En ik, waar blijf ik dan?’
‘U gaat bij uw lieven Fred wonen.’
‘Dat zou iets moois zijn! Hij die....’
‘Er hartelijk voor bedanken zou, om de moeder, die alles voor hem opofferde, bij zich te nemen. Ja, hij is een engel van zelfverloochening. Wanneer hij, twee jaar geleden, met Victorine was getrouwd, zou alles natuurlijk en zonder éclat zijn afgewikkeld, maar toen wou dat domme of liever slimme schaap niet, en nu bedankt hij er voor, een straatarm meisje te trouwen. Gemakkelijker is het zijn zuster maar de kastanjes uit het vuur te laten halen.’
Juist kwam het meisje binnen met den bak, legde de rollen er in, en hoewel hij hoog opgestapeld en vrij zwaar was, droeg zij hem de trap op, naar den zolder om daar te gaan mangelen.
't Was een vreugdeloos leven, dat de arme, kleine Victorine leidde en 't ergste voor haar was, dat zij zoo weinig van zich zelf wist.
Uit haar jeugd had zij weinig herinneringen, zij wist nog maar alleen heel flauwtjes, dat haar ouders ergens in Italië hadden gewoond, zij zag nog de heerlijk blauwe golf van Genua, zij verbeeldde zich soms de zoete geuren van de oranjebloesems te ruiken en dan voelde zij nog langs haar wangen de teedere liefkoozingen van haar ouders.
Wanneer Lucie met haar gevoelvolle stem het mooie lied zong van Mignon:
Kennst du das Land, wo die Citronen blühn?
dan stegen de tranen haar raar de oogen en haar keel scheen als dichtgesnoerd. Waarom wist zij zoo weinig van haar land en van haar lieve ouders?
Daarna werd alles duister en verward in haar geest; zij herinnerde zich veel gereisd te hebben met of zonder haar ouders, zij wist het niet; zij herinnerde zich alleen veel spoorwegwagens en helder verlichte hotelzalen, en toen haar herinneringen weer duidelijker werden, bevond zij zich in een pensionnaat, waar de zusters heel vriendelijk en de kinderen allen even lief voor haar waren; maar toen werd zij eensklaps af[g]ehaald door oom Wylandts; zij had toen bitter gehuild bij het afscheid nemen van haar meesteressen en medeleerlingen; zij kon oom zoo slecht verstaan, zij wist niet wat voor taal hij sprak.
Zij kende alleen maar Italiaansch en Fransch; eerst kwam zij bij tante en zij schreeuwde toen nog harder en wilde niets van het vreemde mensch weten. Spoedig werd zij weer naar school gezonden, maar dit was een heel eenvoudig pensionnaat; de kinderen verstonden haar niet en lachten haar uit, maar langzamerhand won zij door haar aanvalligheid en lief karakter aller harten en zij werd aller lieveling; maar nooit mocht zij als alle kinderen naar huis gaan. Nooit kwamen lief hebbende ouders of hartelijke tantes haar bezoeken. Op haar 16e jaar moest zij thuis komen bij oom en tante Wylandts; het huis in Amsterdam was prachtig, maar zij mocht naar alles toekijken en kreeg een kaal zolderkamertje. Tante zette haar aan het werk, zij moest mazen, stoppen, verstellen, de wasch doen, koken; wat zij zoo gaarne deed, muziek maken, schilderen en waarheen haar een natuurlijke neiging dreef, hieraan mocht zij niets doen. Altijd moest zij hooren dat zij een arm meisje was en hier het genadebrood at; tante was zeer streng, oom daarentegen stil, in