De eerste maaltijd in eigen huis.
Humoreske van Jan Rombout.
(Vervolg.)
Ook hij had zijn vork neergelegd. Het speet hem erg dat het zoo geloopen was. Maar 't is beter, dacht hij, dat ik me op dit punt direct laat gelden; anders kon dat wel eens meer voorkomen.
‘Ik moet het dan ook wel allemachtig slecht treffen,’ foeterde hij bij zijn eigen, terwijl hij met de handen op den rug, op hooge beenen door de kamer stapte. ‘Van morgen was de thee al niet veel bijzonders. Maar om den lieven vrede wou ik er maar niets van zeggen. En nou krijg ik voor mijn hongerige maag een portie verbrande boonen, die een uitgehongerde polderjongen nog niet lusten zou. Het is toch het minste wat een man van zijn vrouw verlangen kan, dat ze een eenvoudigen burgerpot kan koken!’
Zoo wond hij zich al meer en meer op. De jonge vrouw vergoot intusschen in de keuken tranen met tuiten; met moeite kon zij haar luid snikken inhouden. Dat was dan die groote liefde, die hij voor haar gehuicheld had! Uit den hemel van de hoogste zaligheid was zij opeens in den afgrond van het diepste leed neergestort, en dat om zoo'n kleinigheid....
Ook Eduard voelde zich diep ongelukkig. Het had volstrekt niet in zijn bedoeling gelegen, zijn vrouw te krenken. Maar gaat eens na: met opzet had hij 's morgens maar matig ontbeten in het vooruitzicht van zijn lievelingskostje, en nu was het niet door de keel te krijgen. Hij moest toch eten! Een oogenblik bedacht hij zich. Daarop gooide hij haastig zijn huisjasje uit, schoot zijn goede jas aan, zette zijn hoed op en liep de deur uit, Anna in 't voorbijgaan door de gang toeroepend: ‘Ik ben zóó weer thuis.’
Anna gluurde hem heimelijk na van achter het horretje, en liet zich daarop als in bezwijming op een stoel vallen.
Ondertusschen had Haspels een restauratie opgezocht en bestudeerde de spijskaart. Het waren allemaal weer dezelfde gerechten, waarvan hij op reis dubbel en dwars zijn bekomst had gekregen. Hij verlangde naar een gewonen burgermanskost, maar die stond op de lange lijst niet vermeld. Teleurgesteld wierp hij het papier neer.
‘Wat is er van mijnheer zijn dienst?’ vroeg de kellner gedienstig.
‘Breng me een bord soep en een glas Beiersch bier.’
Op een kippendrafje holde de bediende weg en na verloop van een paar minuten had hij het verlangde al voor hem staan.
Ontstemd lepelde hij in de nog heete soep, om ze een beetje af te koelen; maar 't scheen dat het ongeluk hem vandaag achtervolgen moest: daar zag hij een vlieg in de soep drijven. Dat was te veel voor zijn toch al overkropt gemoed. Had dan alles vandaag tegen hem samengezworen? Hij riep den kellner terug.
‘Wat blieft u, mijnheer?’
‘Wil je me eens even zeggen wat dat voor soep is? Vliegensoep heb ik niet besteld.’ Daarbij wees hij met den lepel op den indringer en schoof het bord van zich af.
De kellner haalde de schouders op en merkte aan, dat die vlieg er stellig pas ingevlogen moest zijn, want dat hij ze er zoo even niet in gezien had. Hij probeerde het beest met zijn lepel uit zijn zonderling bad te verwijderen.
‘Je verbeeldt je toch zeker niet, dat ik die soep zal opeten, als je dat lijk er uit verwijderd hebt?’ bulderde Haspels tegen den verlegen kellner.
Intusschen had het incident de aandacht van den restauratiehouder getrokken en deze kwam toegeschoten. De kellner vertelde hem wat er aan de hand was.
‘Ja, dat is een onaangenaam geval, maar dat kan om dezen tijd van het jaar allicht voorkomen. Ik vraag beleefd excuus, mijnheer. - Frans!’ dus wendde hij zich tot den kellner. ‘Neem die soep weg en breng mijnheer een ander bord.’
‘Ik dank je hartelijk!’ zei Haspels met een afwerend gebaar. ‘Je zet me natuurlijk dezelfde soep zonder vlieg voor.’
‘Mijnheer, ik verzoek u mij niet te beleedigen,’ hernam de restauratiehouder met ingehouden verontwaardiging. ‘Ik durf zeggen dat hier op de bediening niets valt aan te merken. Het geval is voor mij even onaangenaam als voor u; maar u zal moeten toegeven dat zoo iets in het fijnste hotel en aan de deftigste tafel kan voorkomen. Daarom hoeft u niet in eens zoo op te stuiven. Wie weet of het bij u thuis ook al niet eens gebeurd is.’
De herinnering aan zijn eigen thuis was nu juist niet geschikt om hem te kalmeeren. Woedend stond hij op en schoof ook zijn glas bier van zich af, maar had daarbij het ongeluk dat hij het omstiet en het bruine vocht met een grooten flomp over het witte tafellaken uitgoot.
Als door een springveer plotseling in beweging gebracht, vlogen nu ook de mee aanzittenden van tafel op, zoodat messen en vorken op den grond rinkelden.
‘Zeg eens, kijk asjeblief wat je doet, lomperd,’ viel Haspels' tafelbuur uit, die een heelen plas bier in zijn bord gekregen had.
‘Die kerel is razend,’ foeterde een ander, die druk bezig was, met zijn servet vest en broek van het daarover gestroomde bier te reinigen. ‘Smijt dien vent de deur uit.’
De arme Haspels verontschuldigde zich in stamelende bewoordingen en zocht al met de oogen den uitgang.
‘Wacht eventjes, eerst betalen!’ snauwde hem nu ook de kellner aan.
Haspels tastte in zijn broekzakken. Heer in den hemel! dat mankeerde er nog aan: hij had zijn portemonnaie vergeten. De kellner zag zijn vruchteloos zoeken en week niet van zijn plaats.
‘Nou heeft hij met al zijn praats niet eens geld om te betalen!’ klonk het smalend uit den kring der bezoekers, die zich om de tafel gevormd had. ‘Gooit hem de deur uit. Laat een diender halen.’
Gelukkig vond hij in zijn vestjeszak nog een paar geldstukjes, die hij, met een kwaadaardigen blik op de omstanders, minachtend den kellner toewierp, om zich in allerijl uit de voeten te maken. Maar de bediende hield hem bij een slip van zijn jas vast; want het waren een paar Duitsche markstukken, die hij op zijn huwelijksreis op de grens apart gestoken en vergeten had te wisselen.
‘Dat geld is hier niet gangbaar, ik moet Hollandsch geld hebben,’ riep de kellner.
‘Zoo'n brutale weerlicht! Nu wil hij de lui nog verkeerd geld in de hand stoppen!’ klonk het uit den hoop.
‘Ik heb toevallig mijn portemonnaie vergeten en geen ander geld bij me,’ stotterde Haspels, terwijl hij nog een derde markstuk voor den dag haalde.
De kellner toonde zich daarmee tevreden; de ongelukkige muziekmeester greep zijn hoed en werd de deur uit gedrongen. Maar nauwelijks was hij op den dorpel of daar stormde een der gasten hem na en sleepte hem onder algemeen hoera aan zijn kraag weer midden in het lokaal. Hij had namelijk in zijn verbouwereerdheid een verkeerden hoed meegenomen en den zijnen daarvoor in de plaats gelaten. Onder schaterend spotgelach had de inwisseling der hoeden plaats en druipend van angstzweet werd eindelijk onze arme Haspels voor de tweede maal op straat gezet onder allerlei vriendelijke betitelingen als ‘hoeiedief, kwartjesvinder’ en zoo al meer.
Hij haalde verlicht adem, toen hij met verhaaste schreden den eersten hoek den besten omsloeg. Lieve God! wat had hij in dien korten tijd al moeten beleven! Regelrecht snelde hij naar huis als een misdadiger, die zich niet in het openbaar durft vertoonen, terwijl hij ondertusschen zijn jaskraag rechttrok en zijn schrikkelijk verhavenden hoed weer een beetje in zijn fatsoen bracht.
Zijn jonge vrouw had zich onmiddellijk na zijn vertrek troosteloos in haar kabinetje teruggetrokken en mijmerde over haar zoo plotseling verwoest geluk. Hoe bitter had zij zich in hem bedrogen! In den tijd van hun verkeering was hij een en al lievigheid voor haar geweest, en nu! Maar ze nam zich dan ook heilig voor, dat ze hem met geen enkel woord te gemoet zou komen.
In zeer bedrukte stemming betrad Haspels weer het nette huisje, dat intusschen zijn grootste aantrekkingskracht al voor hem verloren had. Zijn Anna was nergens te hooren of te zien; ook in de keuken niet. Zou ze ook de deur uitgeloopen zijn? Misschien naar haar ouders? Maar neen, ze zat zeker in haar kabinetje. Zou hij ze daar opzoeken? Die vrijheid durfde hij zich in de gegeven omstandigheden niet veroorloven. Hij kwam zich nu in zijn eigen huis haast als een vreemdeling voor. Hij ging naar zijn kamer en wilde zich bedaard aan zijn werk zetten, in de hoop dat Anna van zelf weer zou bijdraaien. In allesbehalve plezierige stemming bleef hij daar, als een leeuw in zijn kooi, op en neer loopen. Het was hem niet mogelijk iets uit te voeren. Daar was hij veel te zenuwachtig voor, en ofschoon hij, onder den invloed van zijn jammerlijke avonturen, eerst