Ave Maria,
Mei-vertelling.
Ofschoon nog pas in Mei, was het toch al een warme dag geweest. De zon had hare laatste stralen over het landschap verspreid en een zacht avondwindje verwisselde de bijna ondraaglijke hitte van den dag met een frissche koelte.
Op het eenzame pad, dat van het kasteel Lichtenstein naar het groote bosch leidde, ijlde graaf Van Sellingen in gebogen houding voort. Hij sloeg geen acht op wat hem omringde. Hij zag de b[l]oempjes niet, die door zijn voet hardvochtig vertreden werden, en hoorde evenmin het lieflijk gekweel der vogelen, waarmede zij den Schepper hun dank brachten.
Doch had hij deze wel ooit opgemerkt? Had hij wel ooit liefde en gevoel voor de schoone natuur gekend? Neen! evenmin als voor zijn evennaaste.
Bij de menschen stond hij bekend als een hardvochtig en trotsch edelman. En dat was hij ook inderdaad. Geen medelijden had hij, ook voor de diepste ellende niet. Hij achtte zich steeds te verheven om zich om zijn medemenschen te bekommeren. Alleen dan, wanneer hij bevelen gaf, sprak hij.
Zijn gelaatstrekken droegen de kenmerken van zijn hardvochtigheid, en zijn houding verried zijn waanzinnigen trots. Zijn geheele wezen teekende geen zweem van liefde en zachtheid, en toch had hij eenmaal met hart en ziel gehangen aan zijn Karel, zijn eenig kind.
Dit kind, hetwelk hij in zijn dwaze liefde geheel bedorven had, was zijn rijkdom, zijn alles geweest. Voor dat kind leefde hij en schiep er genoegen in, luchtkasteelen te bouwen voor den kleine. Geen oogenblik viel het den graaf in, dat hij dezen schat van God gekregen had, en dat kind hem ook door God - gelijk zijn dierbare wederhelft - kont ontnomen worden.
Dacht hij wel eens aan zijn Schepper?
Dat was lang, zeer lang geleden. Eenige jaren nadat hij zijn eerste Heilige Communie gedaan had, waren zijn ouders gestorven, en daar zij hem een ontzaglijk vermogen hadden nagelaten, hechtte hij zich aan aardsche goederen en vierde zijn hartstochten den vrijen teugel.
Zoo leefde hij voort totdat hij voor eenige jaren een gelukkig huwelijk sloot. Zijn vrouw schonk hem een zoon en verwisselde spoedig daarna het tijdelijke met het eeuwige. Wel is waar dacht de graaf somtijds nog aan zijn geliefde echtgenoote, doch het lieftallige, schoone knaapje, dat zoo voorspoedig opgroeide, vergoedde al spoedig het groote verlies.
Nu ijlde hij in gebogen houding door het bosch. Hij wendde zijn schreden naar het kerkhof, waar men zijn lieveling, zijn eenig kind had heengedragen. Hier knielde hij bij het grafje neder en gaf zich aan zijn verdriet over.
De bewoners van den omtrek hadden hun dank aan den Schepper gebracht. De zachte tonen van het orgel der nabijzijnde kerk vereenigden zich met de stemmen der geloovigen en het lieflijk Ave Maria klonk door de avondlucht en steeg naar God omhoog.
De graaf scheen uit zijn mijmering te ontwaken. Hij herinnerde zich de jaren, in welke hij zelf dit schoone lied meezong, en weemoed