Weergekeerd.
Door Mathilde.
(Vervolg.)
De heer Van Hogenvoorde legde hem alles uit en hij luisterde met blijkbare aandacht; toen ging men naar buiten en werden de plaatsen daarvoor bestemd aangewezen.
‘Zie je, als ik er nu zeker van was, dat je het er goed af zou brengen, dan geloof ik wel dat wij klaar zullen komen - ten minste als je niet te duur bent. Je moet begrijpen, 't is een aardigheidje van mij en anders niet. Ik wil ook iets doen voor de kunst; en zij zeggen allemaal, dat zou hier goed op zijn plaats zijn.’
‘Dat is 't zeker!’
‘En nu zou ik graag een proef willen hebben van je werk - vooral om aan een dame te laten zien, die zich bijzonder voor de restauratie interesseert. Mag ik ook je album ter leen hebben?’
‘Heel graag, mijnheer.’
‘En als je dan iets klaar hebt, wil ik het eerst zien en dan kunnen wij pas afspraken maken....’
De burgemeester sprak op een half bevelenden, half beschermenden toon, als iemand, die gewoon is tegen ondergeschikten op te treden.
De beeldhouwer borg zijn papieren weg en nam zijn hoed op.
‘Uw bedoeling is dus, dat ik mij hier in de stad vestig?’, vroeg hij.
‘Ja natuurlijk, hoe kan ik anders weten, dat je zelf dat ding maakt? 't Lijkt wel wantrouwend wat ik zeg, maar ik ken je volstrekt niet; je komt zoo uit de lucht vallen, je kunt net zoo goed iets heel anders wezen dan - wat je voorgeeft te zijn. Dat vat je?’
‘Zeker mijnheer, u heeft gelijk.’
Deze toestemming beviel den heer Van Hogenvoorde, en hij voegde er op veel toeschietelijker toon bij:
‘Heb je misschien voorschot noodig?’
‘Dank u vriendelijk, mijnheer, ik kan voorloopig nog wel rondkomen.’
‘Des te beter! Dat bedankje van je maakt een beteren indruk, dan een massa certificaten in koeterwaalsch, waarvan ik niets versta.’
‘Wij houden het er dus bij, mijnheer?’
‘Ja, best! Ik moet naar 't stadhuis. Zoodra je iets klaar hebt, laat je het mij zien en ik praat onderwijl met de persoon, die hier ook wat te zeggen heeft, en laat je platen aan haar zien.’
De burgemeester ging naar binnen en de kunstenaar verliet het huis; hij liep langzaam en bij elken tred zag hij rond als iemand, die elken boom, elk pad in zijn geheugen wil prensen, òf die alles stuk voor stuk zoekt, zich verheugend over hetgeen hij vindt, betreurend wat hij mist.
Vóór het huis strekte zich een zacht glooiend grasperk uit, met een dubbele laan aan beide kanten, waarin hier en daar zitjes van rieten stoelen rondom een tafel; aan den linkerkant stond het koetshuis, wat meer aan den weg.
De vreemdeling ging door de linkerlaan, maar toen hij daar stond, keek hij links en rechts, en niemand ziende, waagde hij het, in plaats van door het hek te gaan, achter het huis een kijkje te nemen.
Hij liep tot de plek, waar hooge heesters een rond plaatsje omsingelden, waar men rustig zitten kon, ongezien van den weg.
Hij bleef plotseling stilstaan, want hij hoorde achter het groen vrouwenstemmen.
‘Och Rina, je kan niet gelooven hoe verdrietig het tegenwoordig altijd hier in huis is; papa is zoo prikkelbaar, 't minste doet hem opstuiven en het ligt toch niet aan mij, bepaald niet!’
‘Wel Luuslief,’ antwoordde een sympathieke stem, ‘hoe kan je aan zoo iets denken?’
‘Och! Ik heb nooit zoo het gemis betreurd van mijn oogen als tegenwoordig. Ik voel dat er dingen gebeuren, die niet moesten zijn - 't is wel raar, dat ik jou dat zeg, maar je bent zoo lief en goed en je weet alles zóó.... en.... en ik ben zoo bang, dat het niet tot hun geluk strekt.’
‘Maar kind, daar kan je niets aan doen.’
‘Dat is het ergste! Ik moet alles lijdelijk toezien. En als ik maar wist, wat ik vrees. Truus is goed, heel goed voor mij en.... en.... je tante ook.... Als papa nu een prettiger leven krijgt....’
‘En jij dan?’
‘O ik! Dat komt er niet op aan. Voor een blinde is iedereen goed. Jij in de eerste plaats Rinekelief, o als jij 't was.’
Een heldere, vroolijke meisjeslach weerklonk.
‘'t Idee, ik jouw moeder worden, de vrouw van den burgemeester. Ik kan zijn kleindochter zijn!’
Er kwam een knecht uit het koetshuis en om niet den schijn op zich te laden, dat hij luisterde, ging Verdini naar hem toe en vroeg wat de kortste weg was om naar de stad terug te keeren. 't Kwam hem vóór, dat de weg waarlangs hij gekomen was, nogal om scheen. De man antwoordde en gaf eenige aanwijzingen.
In den stillen morgen klonken hun vrouwelijke stemmen vrij luid; achter de heesters hief de blinde eensklaps het hoofd op.
‘Stil,’ zeide zij tegen Victorine, ‘luister!’
Victorine keek rond.
‘Wat hoor je dan?’
‘'t Is Thijs, die iemand den weg wijst.’
‘Die stem, ik ken die stem!’
En zij greep de hand van haar vriendin.
‘Laat ons gaan zien!’
En plotseling zich herinnerend, zeide zij:
‘Ik bedoel, laat ons gaan en je ziet dan wie het is.’
Victorine stond op en nam haar arm in den hare, toegevend als jegens een ziekelijk kind, en beiden gingen het boschje uit en de mannen zagen de twee vrouwen hen langzaam naderen.
Verdini wendde zich geheel om; terwijl hij zijn hoed afnam, monsterde hij beide vrouwen met een langen blik. Een vreemde uitdrukking kwam over zijn gelaat, hij streek met de hand langs de oogen en drukte ze tegen de keel; even maakte hij een beweging om naar voren te snellen, maar hij bedacht zich.
‘'t Is een man in een blauwen kiel, die met Thijs spreekt,’ fluisterde Victorine haar toe.
‘Spreek hem aan. Laat hem iets zeggen. Als je wist wat mij die stem doet voelen!’
De lieve, vriendelijke Victorine bedacht zich geen oogenblik en met de blinde nog steeds aan den arm, deed zij een paar stappen vooruit tot vlak bij de twee mannen.
‘Kent mijnheer den weg niet naar de stad, Thijs?’ vroeg zij. ‘Die is toch heel gemakkelijk. Altijd rechtuit!’
‘Ik dacht dat er een kortere weg heen leidde, dame,’ sprak hij; maar nu klonk zijn stem zoo vreemd en dof, dat Lucie teleurgesteld haar hoofd liet zakken.
Verdini had intusschen in de geleidster der blinde het meisje herkend, - van gisterenavond op het kerkhof. Zij was een beeld van frissche jeugd, eenvoudig gekleed, maar toch met zeker iets, dat duidelijk de vrouw van smaak verried.
Het was een kantje langs den hals, een strik aan haar ceintuur, een bouquetje op haar borst, de garneering van haar groven tuinhoed, maar alles was in harmonie, alles streelde het oog.
Zij scheen eens zoo licht naast de droevige, doffe verschijning naast haar; want Lucie was geheel in het zwart, Victorine in een grof grijs japonnetje, met rood hier en daar om er gloed in te brengen.
Het oog van den kunstenaar voelde zich onweerstaanbaar tot haar aangetrokken, hoewel een oogenblik later zijn blik met een zonderlinge uitdrukking op Lucie gevestigd bleef.
‘Ik heb mijnheer gezegd, door het gangetje naast de suikerfabriek.’
‘Waar is de suikerfabriek?’
‘Nu Thijs, je moet beleefd zijn tegen vreemdelingen en dat is mijnheer zeker. Mag hij hem even op den weg helpen, Lucie?’ vroeg zij tactvol aan de blinde, als een bewijs dat zij hier zich niet het minste recht wilde aanmatigen.
‘O ja, 't is heel goed,’ antwoordde de blinde toonloos en aan den arm van haar vriendin trekkend, gaf zij haar verlangen te kennen om te keeren.
Met een hoofdknikje groetten zij en gingen heen.
‘Ik heb mij vergist,’ zeide Lucie droevig, ‘van nabij zei die stem mij niets.’
‘Wat vond je er dan in?’
‘Den klank van mijn moeders stem.’
‘Herinner jij je die nog, liefste?’
‘O,’ en als in extase hief zij de uitgebluschte oogen op, ‘ik hoor ze nog dagelijks - elken nacht in den droom en - ik zou ze herkennen onder duizend! Vertel mij eens, Rien, hoe zag die man er uit?’
‘Och! Ik weet het niet, als een heer, die een blauwen kiel aan heeft, dunkt mij. Zijn gezicht vond ik sympathiek - Ursula zou zeggen, buitenlandsch!’
‘Wat komt hij hier doen?’
‘Hij liep voor mij uit, toen ik kwam, en ging de hoofddeur in; hij heeft zeker met je vader gepraat.’
‘O ja, nu herinner ik mij. Papa werd weggeroepen van het ontbijt en later riep hij Sula.’
‘Nu, dan had hij iets met je vader te bespreken.’
‘Ja, dat zal wel! Zullen wij nog in de laan wat op en neer wandelen, Rien?’
‘Heel graag, Lucie! Steun maar goed op mijn arm, hier en daar gaan wij rusten en lees ik je voor.’
‘Och! Wat ben je goed voor mij en 't is ook lief van je tante, je zoo aan mij af te staan. Hoe heerlijk als je voorgoed hier woont.’
‘Denk je dat het gebeuren zal?’
‘Ik hoop het zoo. Als dat gebeurde, dan vind ik het heerlijk dat vader hertrouwt.’
‘Maar dan zal ik weg moeten, Lucie! Ik kan je vader toch niet tot last zijn.’
Krampachtig hield zij Victorines arm vast.
‘O neen, je mag niet weggaan en waar wou je dan heen?’
‘Dat weet ik niet. Waar arme meisjes naar toe gaan. Naar een betrekking.’
‘En kan je betere betrekking krijgen dan hier bij mij? O lieveling! Ik zal pa bidden en smeeken dat jij bij mij mag blijven. Toe, wil je?’
‘Ik kan daar zoo niet op antwoorden, Lucie! Het hangt af van tante en Truus en dan natuurlijk ook van je vader.’
‘Dat vindt vader wel goed. En wat zouden tante en Truus er tegen hebben?’
‘Ja, dat weet ik niet.’
‘Maar je wil zelf niet! Dat is het.’
En de blinde begon zacht te schreien.
‘Als het moet zal ik dat offer wel brengen, maar als je wist, Victorine, wat je voor mij bent. Ach! En ik verveel je misschien. Is dat zoo?’
‘O neen, Lucie, neen! Dat is 't niet! Ik ben ook niet gelukkiger dan als ik bij jou ben. Maar ik kan je niet alles zeggen. Er is zooveel....’
‘Och, ik ben zoo egoïstisch! Ik denk alleen maar aan mijzelf en ik weet toch, dat jij ook je zorgen en je verdriet hebt. Dat je een arm weesje bent, terwijl ik.... ik.... nog een vader heb en.... een zuster.’
Victorine was blijde dat haar vriendin niet zien kon hoe in haar oogen wel is waar traantjes opkwamen, maar zij een lach niet kon onderdrukken.
Een vader.... een zuster. Arme Lucie, zij lieten zich zoo weinig aan het blinde kind gelegen liggen. Tot aan Victorines komst was zij bijna geheel aan onverschillige, gemakzuchtige bedienden overgelaten.
‘En een broer,’ zuchtte het meisje, ‘maar leeft hij nog òf.... òf is hij sedert lang dood? En toch, ik kan het niet gelooven, ik droom zoo heel anders van hem dan van mijn lieve moeder. Als hij dood was, dan weet ik zeker zou ik hem heel anders zien dan nu.’
‘Droom je dan zooveel, Lucie?’
‘O droomen!’ en zij hief in verrukking haar handen op, ‘als je wist, Rine, wat ik al slapend geniet. Onze Lieve Heer is zoo goed. Hij geeft mij zoo ruim vergoeding, voor wat ik over dag missen moet. 's Nachts dan zie ik pas en ik zie het mooier, veel mooier, zeker dan jij. Nu vooral, nu je mij zulke heerlijke dingen voorleest van die verre landen, van het mooie Italië en het trotsche Spanje en van de Zwitsersche bergen! Dan ben ik er altijd des nachts en ik geniet alles evengoed of ik er werkelijk was, en dan ben ik er met mijn broer òf met jou, maar nooit met mama.’