Weergekeerd.
Door Mathilde.
III.
In een kleine kamer van het huis Groenezathe, dat tot nu toe bevrijd was gebleven van den onhebbelijken rommel, dien werklieden steeds met zich brengen, zat de familie te ontbijten, of liever stond het ontbijt klaar.
Het vertrek zag er ongezellig uit, wat niet te verwonderen was, daar men zich bij gemis aan grootere ruimte daarin behelpen moest, maar verder was 't er rommelig, onopgeredderd - en om het ware woord te gebruiken, onzindelijk. Niets verried daarin rijkdom of zelfs welstand, en onwillekeurig moest men zich afvragen òf daar, waar men duizenden guldens uitgaf om een oud gebouw te restaureeren, het wel een onnoodige weelde was, zich een nieuwen theepot aan te schaffen, want die thans op tafel stond was afgeschilferd, gebarsten en gekramd. Het tafellinnen zag er ook uit of het een opfrissching noodig had evenals het heele servies. Het raam stond wijd open en de heerlijke, frissche morgenlucht drong naar binnen, vol van bloemengeuren; vlak voor het raam zat de blinde dochter des huizes, een meisje van diep in de twintig, met eenvoudig glad gestreken haar en een lief, droevig gezichtje, waarop de blauwe glazen van den zilveren bril twee groote vlekken maakten; zij was met een handwerkje bezig en haar magere, dunne vingers gingen vlug en regelmatig op en neer.
De heer des huizes dronk staande weg een kop thee, waarbij hij een kadetje at, dat hij niet eens op een bord neerlegde.
‘Waar is Ursula?’ vroeg hij barsch.
‘Ik denk dat zij nog uit is; Mina zei dat zij van morgen heel vroeg is weggereden.’
‘En heb jij al ontbeten?’
Een flauw lachje speelde om Lucie's bleeke lippen; 't was haar zoo ongewoon, dat men aan haar dacht of zich om haar bekommerde.
‘O dat komt wel terecht, vader! Als Mina klaar is met de kamers, zal zij mij wel bedienen. Ik heb nog volstrekt geen honger.’
‘'t Wordt tijd, hoog tijd, dat er verandering komt,’ pruttelde de oude heer, ‘er moet een verstandige vrouw hier aan het hoofd komen. Als die voor alles zorg draagt, dan kan Ursula naar hartelust fietsen en rijden en jij, jij kunt rustig gaan bidden.’
Het meisje zweeg, en haar vader, juist door haar zwijgen geprikkeld, ging heftig voort:
‘Ik begrijp niet, dat jij en Ursula het niet verstandiger opneemt. Truus is een vriendin van haar; door haar heb ik de familie Wylandts leeren kennen, en - waardeeren. Het zijn allerliefste, degelijke dames, wel opgevoed en beschaafd, daarbij braaf en godsdienstig. Wat kan ik meer verlangen om mijzelf een rustigen ouden dag en jelui een aangenaam leven te bezorgen, en toch trekken jij en Ursula alle dagen martelaressengezichten, alsof ik, ik weet niet wat voor dwaze streek op het punt was te doen.’
Het meisje hief haar lichtlooze oogen op naar haar vader en bewoog haar lippen, als wilde zij iets zeggen, maar er kwam geen klank uit haar keel.
‘En jij vooral, jij komt zooveel te kort! Je bent overgeleverd aan de meiden en mist elke levensvreugde.’
‘Lieve vader,’ en er trilden tranen in haar stem, ‘ik heb mij nooit beklaagd.’
‘Dat zeg ik ook niet, maar denk je dat ik 't niet zie? Al die jaren sedert je uit het gesticht bent gekomen, heb jij 't ellendig gehad. Ik heb er ook nooit iets van gezegd, omdat ik er toch niets aan veranderen kon!’
Een wonderlijke theorie, maar de heer Van Hogenvoorde lette er zelf niet op, en de goede Lucie was te eerbiedig om er aanmerkingen op te maken.
‘Denk je dat het voor mij geen groot besluit is, op mijn ouden dag een vrouw te nemen, die toch zoo vele jaren jonger is; maar alleen het idee, dat Geertruida Wylandts in alle opzichten waardig is, de plaats in te nemen.... die.... die ik zoo lang heb ledig gelaten, deed mij er toe besluiten.’
Nu kon Lucie zich niet langer goed houden; de herinnering aan haar nooit genoeg betreurde moeder werd haar te machtig, en groote tranen rolden van de uitgedoofde oogen onder de blauwe brilleglazen langs haar wangen.
‘Daar, daar! Begint zij mij waarlijk te grienen! 't Is om dol te worden. Ik doe alles om mijn kinderen gelukkig te maken, en wat heb ik er aan! Zij miskennen mij, zij willen mij niet begrijpen.’
En met geweld verzette hij een paar stoelen.
‘Och, paatjelief!’ klaagde het meisje, ‘ik verzet mij volstrekt niet. Wat u doet, is heel goed - als u maar gelukkig wordt, dat is het voornaamste, en als ik daarvan overtuigd was, dan zou ik heel blij zijn en juffrouw Truus met vreugde als mijn nieuwe moeder begroeten.’
‘En waarom zou ik niet gelukkig worden? Wat weet jij er van? Is zij niet een allerliefste vrouw en een flinke huishoudster?’
‘Ja, dat is zij zeker!’
‘Nu, wat heb je dan op haar te zeggen?’
‘'t Past mij niet, mij daarover uit te laten.’
‘Dat raad ik je ook maar. Die wijsneuzigheid van het jonge geslacht tegenwoordig gaat alle begrip te boven. Zij willen het in alles beter weten dan de oude lui. Zij verbeelden zich de wijsheid in pacht te hebben.’
‘Natuurlijk, de wijsheid moet toch ergens blijven!’
Die dit gezegd had, wierp de deur wagewijd open, bleef even staan en keek met een boos gezicht rond. Het was een meisje in grijze vélocipède-kleeding met een jongenspet op het hoofd; zij zou er niet leelijk hebben uitgezien zonder de sproeten op haar verbrand gezicht en zekere brutaalheid in haar houding en manier van haar hoofd achterover te werpen en door haar lorgnetje te zien.
‘Ik stik van dorst, is er nog thee op?’ vroeg zij zonder haar vader of zusje te groeten, ‘nu, voor mijn part komt de stiefmoeder maar gauw, want zooals nu gaat het niet lang[e]r; kibbelen van 's morgens vroeg tot 's avonds laat!’
Zij ging omgekeerd op een stoel zitten en at een stukje brood, ook uit het vuistje, terwijl de vader zwijgend door het raam keek, om zijn ontstemming te verbergen.
‘Waterlanders, Lucie? Hoe komt dat?’
‘Zorg liever dat het kind haar ontbijt krijgt; dan doe je ten minste iets nuttigs.’
‘Heeft zij nog niets gehad, het schaap? Daar!’
En zij schoof Lucie een kopje thee toe, dat zij boordevol geschonken had en waarin zij veel te veel suiker en te weinig melk deed, en toen een homp brood nemend, wreef zij er even met het botermesje langs en legde het op het schoteltje naast haar kopje.
‘Dank je wel, Suul!’ zeide het meisje dankbaar en vriendelijk.
‘Vader,’ zeide Ursula, zonder verder op de arme blinde te letten, ‘ik heb iets nieuws bedacht, wat misschien alles behoorlijk zal oplossen.’
‘Nu, laat eens hooren.’
‘Ik word met October 23 jaar; als u mij dan mijn moeders versterf geeft, ga ik naar Duitschland, om daar een doctorsgraad te halen, want ik wil onafhankelijk zijn en mijn eigen brood verdienen! Hier kan ik toch gemist worden.’
‘En wiens schuld is dat?’
‘O, ik kan mij niet met die vulgaire dingen bemoeien. Daar betaalt men huishoudsters of meiden voor; 't is te lang dat vrouwen zich zoo hebben laten verdrukken. Nu wordt het tijd dat zij zich onafhankelijk maken. Verbeeld je, ik kousen gaan stoppen en kopjes wasschen en gehakt klaar maken. Waarlijk, ik kan mijn tijd wel beter gebruiken.’
Lucie zuchtte diep; ach! waarom moest zij haar oogen missen, wat zou zij haar vader en zuster het leven veraangenaamd hebben.
‘Want u begrijpt, vader,’ ging Ursula driftig voort, ‘dat ik geen oogenblik blijf als de Wylandtstroep hier den baas speelt.’
‘Ik verzoek je te bedenken, dat je spreekt van je toekomstige moeder, en.... en....’
‘Stiefgrootmoeder en stiefnichtje,’ lachte Ursula spottend, ‘prettig, zoo in eens in zoo'n groote familie te komen.’
De heer Van Hogenvoorde, die tegenover de arme Lucie zulk een hoogen toon wist te voeren, vond haast geen woorden om zijn brutale jongste dochter flink op haar plaats te zetten.
Zuchtend nam hij een borstel, borstelde zijn stoffige kleederen wat af en maakte zich gereed heen te gaan, toen de meid zonder kloppen binnenkomend zei, dat er een ‘man’ was, die mijnheer spreken moest.
‘Ik geloof, 't is voor de bouwerij,’ voegde zij er bij.
‘Zeg, dat ik kom!’ zeide hij, blijde het hem allesbehalve aangename gezelschap zijner dochters te kunnen verlaten. ‘Waar is die man?’
‘In de spreekkamer.’
De spreekkamer bevond zich voor aan het huis en daar hier het meest gebouwd werd, was het vertrekje geheel ontruimd, op een houten keukenstoel en een soort van lessenaar na.
De gast van het ‘Rustende Hert’ stond voor het raam en keek naar buiten, vanwaar men een heerlijk gezicht had op het stadje, dat daar gebaad lag in den vollen gloed der morgenzon.
Toen de heer Van Hogenvoorde binnenkwam, stond hij op en boog beleefd.
Hij zag er onder zijn gebruinde huid doodsbleek uit; zelfs zijn lippen waren wit en zijn handen, die hij op de leuning van den stoel liet rusten, beefden zichtbaar.
Mr. Hermanus van Hogenvoorde, de eigenaar van Groenezathe en burgemeester van Groenhuizen, was een man van dicht bij de zestig jaar, maar die er nog als een flinke vijftiger uitzag. Hij had een mooien, grijzen kop, dien hij nog kaarsrecht hield en een fraaien, donkeren puntbaard - de booze wereld beweerde dat baard en snor, sedert de burgemeester trouwplannen koesterde, bij den dag donkerder waren geworden, totdat zij nu zoo goed als zwart schenen - een hoogst gedistingeerde verschijning, een flink man, die krachtig de teugels van het bewind over zijn klein rijkje voerde en met een lastigen gemeenteraad hoogst geschikt wist rond te komen.
Jammer, dat hij als huisvader minder verdienstelijk was; hij had een zeer tyrannieken aard, dat moest die gemeenteraad maar al te dikwijls ondervinden; doch, terwijl hij hier zijn natuurlijke heerschzucht door zeker soort van staatsmanswijsheid wist te temperen, liet hij tehuis daaraan den vollen teugel - ten minste zoolang zijn goede vrouw nog leefde, die in alles zijn slavin was geweest.
Na haar dood was 't treurig gegaan in zijn huishouding; zijn eenige zoon, zijn trots, die echter hetzelfde lastige karakter van den vader had en daarbij even wild en ontembaar was als deze deftig en stil, was na hevige onaangenaamheden - waarvan eigenlijk niemand het rechte wist - het ouderlijke huis ontvlucht.
Lucie was in een blindengesticht grootgebracht. Ursula had een geleerde moeten worden; zij was naar een gymnasium gezonden en had daar veel pedanterie opgedaan en alle beminnelijke, vrouwelijke deugden verloren; toch was haar vader trotsch op haar. Zij was zijn lieveling, nadat Wybo, zijn zoon, hem verlaten had; hij keurde het goed dat zij zich aan alle nieuwmodische liefhebberijen overgaf en zich niet met het huishouden bemoeide.
Langzamerhand was hij er aan gewend geraakt, elk comfort in zijn huis te missen; hij lette er niet op, dat de meubels er ouderwetsch en verhavend uitzagen, omdat zij nooit door nieuwe vervangen of verbeterd werden, waar zij begonnen te slijten. Zooals men meer ziet, was Mr. Van Hoogenvoorde royaal in groote dingen, maar thuis lette hij op elken cent, een liefhebberij, die zijn vrouw menigen traan had gekost.
Zooals hij op 't geld was, zoo toonde hij zich ook in groote belangen; hij was ongetwijfeld een man van strenge grondbeginselen, een overtuigd Christen, een door en door braaf mensch, maar over de opvoeding van zijn kinderen koesterde hij de wonderlijkste theorie, waarvan geen verstandig redeneeren, geen onaangename ondervindingen zelfs hem konden afbrengen.