‘Zooals je ziet, papa, zoo gezond als vischjes,’ antwoordde Haspels, zijn schoonvader hartelijk de hand drukkend.
‘O mama, we zijn toch zoo gelukkig,’ dus wendde Anna zich tot haar moeder, terwijl zij het goede mensch om den hals viel.
‘God zij gedankt, lief kind,’ zei de oude vrouw aangedaan.
‘Zorg maar dat het altijd zoo blijft,’ liet de vader er op volgen. ‘Me dunkt, we konden nu eerst voor den schrik wel een lekker glas bier drinken.’
‘En ik had wel trek in een biefstuk er bij,’ zei Haspels, die nogal een gezonde maag had.
‘Hè neen, Eduard,’ zei zijn vrouwtje, ‘laten we ons hier niet langer ophouden; ik ben doodmoe van de reis en verlang erg naar huis.’
‘Dat kan ik begrijpen,’ zei haar moeder, ‘nu, beste kind, de woning zal je niet tegenvallen. Het is een allerliefst huisje en we hebben alles voor je in orde gebracht. Het is een lust om te zien. Maar op één teleurstelling moet ik je toch voorbereiden. Het nette dienstmeisje, dat ik voor je gehuurd had, is gisteren den dienst af komen zeggen. Je zal dus vooreerst zonder meid zitten.’
‘O da's niets, mama,’ viel Anna haar moeder in de rede. ‘Dat heb ik de eerste dagen nog wel zoo lief. Ik vind het heel prettig, alleen voor het huishouden te mogen zorgen. Ik heb immers op de kookschool van all[e]s leeren klaarmaken. Kom, Eduard, willen we dan maar opstappen en ons eigen huis opzoeken?’
Hij toonde zich bereidwillig haar te volgen, ofschoon niet zonder een spijtigen blik naar de uitlokkende eetwaren, die op het stationsbuffet waren uitgestald. Het was mooi helder weer en er werd dus besloten dat men gezamenlijk zou opwandelen. De jongelui zouden eerst de oudjes thuisbrengen en dan hun eigen nestje opzoeken. Bij het afscheid zei vader Vroolijk nog:
‘Nu denkt er om, kinderen, morgen komen wij je in je nieuwe huishouden opzoeken, om te zien of je 't samen nogal schikken kan.’
‘En of alles goed naar je zin is, zooals ik het voor je heb ingericht.’
‘Hè ja,’ juichte Anna, ‘dat moet u doen,’ en zij klapte van plezier in de handen.
Een half uurtje later waren ze thuis, in het nette woninkje, dat door de liefdevolle zorg van moeder Vroolijk van onder tot boven op het geriefelijkst en sierlijkst was gemeubeld. Het was een waar paradijsje en Anna liep, met de lamp in haar hand, en door Eduard gevolgd, het heele huis van den kelder tot den zolder door om alles in de gauwigheid eens op te nemen. Zij kon niet uitgeroepen komen over de keurige inrichting, de mooie gordijnen en tapijten, de fonkelnieuwe meubels en het blinkende keukengerief.
(Wordt vervolgd.)