De Chineenen, die haar eenigen tijd concurrentie aandeden, had zij spoedig uit het veld geslagen, zoodat ze een klein bestaan vond.
De kleine Wim met zijn wel is waar altijd vuil, maar van gezondheid en levenlust stralend gezicht, de trouwhartige blauwe oogen en weelderige gouden lokken, was de lieveling en pleegzoon van het heele kamp geworden, en hoewel de moeder, die na het verdwijnen van haar man uiterst spaarzaam was geworden, hem tamelijk krap hield, ging hem toch geen in Golden Camp verkrijgbaar lekker hapje voorbij, want er was geen gouddelver op zeven mijlen in het rond, die niet steeds van zijn uitstapje naar de stad een kleinigheid voor Wim meebracht.
Nu stond onze zevenjarige held boven aan de berghelling, achter de dichte campèchehoutstruiken, waaruit alleen zijn geel omlijst gezicht met de heldere oogen uitkwam; hij mopperde geweldig. Aanleiding er toe gaven hem de twee mannen, die groot genoeg waren om er zeven Wim's uit te snijden, en die, hadden ze hem gezien en gehoord, Wim misschien in zeven stukken gehakt hadden.
Toen Wim na het middageten naar de zonnige berghelling geslopen was, om in de oude verlaten mijngroef, door den een of anderen goudzoeker voor jaren gegraven en weder opgegeven, rond te dwalen en den tijd te dooden, was hij daar in een vasten slaap gevallen. Plotseling was hij ontwaakt, en hoorde nog half in den slaap, hoe de beide in 't kamp zeer beruchte klanten, die eerst voor korten tijd in de legerplaats aangekomen waren, en niet ver van het ‘krot’ hun hut hadden opgeslagen, afspraken, in den aanstaanden nacht de hut van Joe Castlemaine te berooven.
Wim spitste de ooren, bleef echter stil liggen en gaf geen teeken van leven, tot de beide schelmen zich verwijderd hadden. Gedurende zijn zevenjarig bestaan had Wim niemand zoo goed vertrouwd, zoo lief gekregen als juist Joe Castlemaine. Ofschoon alle bewoners van het kamp zijn vrienden waren, waardoor zijn moeder het waschmonopolie verzekerd was, wendde hij zich toch steeds tot Joe, wanneer het toeval hem de een of andere streek gespeeld had. Als hij de stijfseldoos, die hij zijn moeder moest brengen, hier of daar op een rots had neergelegd, om ongehinderd een springrattenfamilie te kunnen naderen, en de geit van Patty Ryans van de gelegenheid gebruik maakte, de stijfsel, alsmede de bordpapieren doos op te vreten, dan was het Joe, die hem een shilling gaf om een nieuwe doos te koopen; en als bij een nauwkeurige inspectie van een oude, half met water gevulde mijnput een stuk zeep er in viel, dan was het weder Joe, die schertsend zeide, dat de eerste, die in den put viel, er schooner zou uitkomen, dan hij ooit te voren geweest was, en het was Joe, die hem uit de provisiekast onder zijn bed een precies gelijkend stuk zeep als het verdronkene gaf, en zoo zijn beschermeling uit de klem hielp.
Nu echter was Joe sedert twee dagen weg op een inspectiereis om een goudhoudende plaats te zoeken, en werd voor den volgenden avond niet terugverwacht. Dat wist niemand beter dan Wim, die zijn vriend bij zijn reisuitrusting geholpen en gezien had, waar hij zijn geld borg, die het zadel aangesleept en het paard had helpen zadelen. En nu zat hij daar, trok een bedenkelijk gezicht en ontwierp zijn plan van veldtocht.
Gewone stervelingen zouden spoorslags naar beneden in 't kamp gerend zijn, om openlijk in het Golden Camp Hotel de plannen der schurken bekend te maken.
Niet alzoo Vervaarlijke Wim.
Niet voor niemendal had hem Louis de Franschman, die zelf allerlei wonderlijke avonturen te water en te land beleefd had, alle heldendaden van Red Kelly, Power en hoe de heeren der Australische bosschen nog meer mochten heeten, in gloeiende kleuren geschilderd. Wim voelde de kracht in zich, zijn groote landslieden na te volgen. De gelegenheid er voor was nu gekomen. Nu kon hij toonen van dezelfde stof te zijn als de Australische lushrangers.
Deze geestdriftvolle overweging werd plotseling door een uiterst pijnlijke gebeurtenis onderbroken. Wim voelde, hoe hij bij zijn lange haren gepakt en onzacht van den grond opgebeurd werd, en ontdekte al spoedig, dat het de hand zijner moeder was, die hem, na lang zoeken, in zijn schuilhoek ontdekt had.
Het was een pikdonkere nacht. De wind suisde en gierde door de dennen, die de droge bedding der beek omzoomden, het piepte en huilde in de mijn, alsof de hel met haar wilde scharen was losgebroken.
Met een oud geweer over den schouder, schreed onze kleine held op het ruwe pad voort; het loeien van den storm maakte hem zoo angstig, dat hij er bijna aan toe was, al zijn gedachten aan roem te laten varen, en zich neer te zetten om te weenen. De afstand tusschen Golden Camp en Hellish Gully was hem altijd onverstandig groot voorgekomen, maar heden was het erger dan ooit; aldoor werd bij hem de overtuiging vaster, dat het zakje stofgoud, door Joe in den vollen meelzak geborgen, reeds lang gestolen was. Hij had gehoord, hoe de spitsboeven 't er over hadden, alles te zullen opensnijden, en dat, als de duivel niet in 't spel kwam, ze Joe Castlemaine's goud zouden vinden. Buitendien hadden ze er nog van gesproken, de hut van eenoogigen Jack te berooven in den tijd, dat haar bewoner in de shanty zat, maar daarom bekommerde zich Wim minder. Op beide plaatsen te gelijk kon hij niet wezen, en als hij maar Joe's goud kon redden, dan mocht Jack toezien, waar het zijne bleef.
Ondanks de menigvuldige hindernissen, welke hem den weg versperden, vervolgde hij dien al verder en verder. Plotseling ontdekte hij, dicht bij de hut te zijn. Zonder talmen begon hij met zich onder den achterwand der hut een toegang te graven, en deed dit met een handigheid en vlugheid, die onverklaarbaar zouden geweest zijn, als hij zich niet dagelijks op dezelfde wijze uit het vertrek had weten te redden, waarin zijn moeder hem placht op te sluiten. Het gunstig lot veroorloofde hem ook zijn musket naar zich toe te halen. Hij tastte naar den meelzak. Het goud bevond zich aan de naar den muur gekeerde zijde, en een kleine snede bracht het spoedig te voorschijn.
Een gedruisch van voetstappen, eenige gefluisterde woorden lieten zich hooren; de deur zuchtte onder het gewicht van daartegen drukkende schouders, de planken gaven krakend toe, en de roovers traden de hut binnen. Iedereen kent het onzekere en onaangename gevoel bij het binnentreden van een onbekend donker vertrek.
De mannen zochten in hun zakken naar lucifers, om de hun pijnlijke duisternis te verdrijven, en terwijl ze hiermee bezig waren, werd de stilte plotseling door het sissen en schuifelen eener slang gestoord. Duidelijk was het schrikwekkend geluid kenbaar, dubbel verschrikkelijk in de angst aanjagende duisternis, waar elke schrede den voet met het giftige dier in aanraking kon brengen. Van schrik verstijfd, stonden beiden onbeweeglijk, maar toen de een iets langs zijn been voelde glijden, en het verderf dreigend geluid uit de onmiddelijke nabijheid opsteeg, weerklonk een angstkreet, welke het meel in de zakken deed sidderen, en het pad dreunde van de haastige voetstappen der wegvluchtende roovers.
Vervaarlijke Wim zat alleen midden in de hut op den grond, en terwijl hem zijn lang haar, van opwinding en angst, steil op 't hoofd stond, lachte, bromde en fluisterde hij voor zich heen, en klemde daarbij zijn oud geweer vast tegen zich aan.
‘Genadige hemel!’ zei hij, ‘voor niets heb ik me dan toch niet in de laatste drie maanden bij de slangenholen in Snake Gully opgehouden. Maar nu weg, weg van hier, vóór de schurken terugkomen. Alle duivels, wat konden die kerels beenen maken.’
Toen Joe Castlemaine den volgenden morgen - twaalf uren vroeger, dan men het verwachtte - over den berg naar het kamp reed, en op de legerplaats neerziende, een buitengewone drukte opmerkte, nam hij den weg naar de shanty, waar hij het nieuws vernam. Een paar gouddieven hadden in de hut van eenoogigen Jack ingebroken, maar hadden er niets dan een oud zilveren horloge buit gemaakt. Jack liet zijn geld nooit in de hut achter, maar nam het getrouw elken avond mee naar de kaarttafel. De dieven waren ook in de hut van Joe geweest, maar hadden er bijna niets van hun gading gevonden, want alles scheen er in de beste orde te zijn. Maar Vervaarlijke Wim was verdwenen, en de gevlekte Griet viel in haar hut van het eene zenuwtoeval in het ander.
Joe hoorde dit alles aan, zonder er veel op te antwoorden; en reed dan naar zijn hut, om zich zelf van den toestand der dingen te overtuigen. Onderweg kwelde hem een bang vermoeden, dat hij maar niet van zich kon afzetten; toen hij aangekomen en van het paard gesprongen was, onderzocht hij allereerst den meelzak. Waarachtig, daar was een snee in, en het goudzakje was verdwenen. Toen nam de twijfel en de verdenking een vasten vorm aan, en luidde riep het in hem: ‘Ik wist het! Ik zei het dadelijk! Alleen Wim wist waar ge uw geld hadt, en nu is hij verdwenen en met hem uw geld!’
Joe ging evenals een opgesloten tijger voor de hut op en neer. Hij had op deze laatste inspectiereis op een zonderlinge plaats naar goud gezocht, want in plaats van woeste afgronden en ravijnen te peilen en te onderzoeken, was hij boven te Richtown geweest, waar de oude Worth woonde. Deze oude knaap was wel is waar geen rit van zeventig mijlen waard, maar bij hem woonde Bessie Worth, zijn eenige dochter, die even beminnelijk, als de vader lastig en kribbig was. Bessie had bij het laatste bezoek bekend, dat hij haar wel beviel, en op den ganschen terugweg had de overgelukkige Joe gerekend en berekend, hoeveel goud er wel in het zakje was, en wat het wel kosten zou, een nieuwe, grootere en mooiere hut met veranda, keuken en verder toebehooren te bouwen en ze op een voor Bessie passende wijze te meubileeren.
Maar nu was het goudzakje verdwenen, en Joe's gelukkige droomen vergingen, alsof het slechts een luchtspiegeling - de fata morgana van het Australische bosch - geweest ware. Zijn handen balde hij van toorn en vertwijfeling in zijn zakken; de rechter raakte iets hards aan. Het was een zakmes, dat hij te Richtown gekocht had, om het Wim ten geschenke te geven. Met een vloek wierp hij het mes in de mijn.
Intusschen, het was toch altijd een mes, dat een halven kroon gekost had, en de eerste steen voor een nieuw goudzakje moest spoedig gelegd worden. Aan verkwisting en nuttelooze uitgaven was voor Joe in den eersten tijd niet te denken. Met koortsachtige haast klauterde hij naar beneden in de mijn, en struikelde daarbij over een lichaam.
‘Wat, Wim, lig jij hier? Hemeltje lief, hoe kon ik op zulke gedachten komen! Arme, kleine schelm, wat een onrecht heb ik je aangedaan! Ontwaak, Wim, word toch wakker.’
Vervaarlijke Wim sloeg de oogen op en glimlachte als een stervende gladiator, toen hij zijn vriend zag.
‘O, Wim, nu begrijp ik alles! De schurken hebben u gedreigd, en hebben u zoolang vrees aangejaagd, dat gij ten laatste de plaats, waar het goud verborgen was, wel moest aanwijzen; daarna hebben ze u in den afgrond geworpen; arme kleine, je gewicht in goud waard!’
Maar nu richtte Vervaarlijke Wim zich op. Wat was hem aan een gebroken arm en aan een paar builen en gaten in het hoofd gelegen? Zijn eer stond op het spel!
‘Mij vrees laten aanjagen?’
Er lag een wereld van beleedigd eergevoel in die enkele woorden.
Toen zonk hij in de armen van Joe terug en vertelde zijn geschiedenis. Toen hij bijna aan het einde was, zag Joe hoe hij zich met een der vele gaten in de broek van den Duitschen George bezig hield. Na vele vergeefsche pogingen kwam het goudzakje, de conditio sine qua non voor de verwezenlijking van Joe's plannen voor de toekomst, te voorschijn.
‘En het was zoo helsch donker,’ besloot Wim zijn geschiedenis, ‘dat de duivel mij regelrecht in dit vervloekte gat liet loopen. Hals over kop ben ik naar beneden gevallen, maar het zakje ging mee, want ik dacht, als ik het in de hut achterlaat en die verduivelde schurken nog eens terugkwamen, zouden ze 't toch nog kunnen vinden. Tienduizend alligators, zullen de kerels vloeken, als ze 't vernemen; de slang met haar sis! sis! was niemand anders dan Vervaarlijke Wim!’