Visites, -waar men niet van buiten kan.
Ik heb vandaag een vrijen voormiddag. Zouden we den tijd voor den eten niet gebruiken om eens een prachtige wandeling te maken? 't Is overheerlijk weer....
‘Waar denk je aan?’ zei mijn vrouw met alle teekenen van schrik. ‘Je weet toch wel dat we nog verscheidene visites te maken hebben, waar we niet van buiten kunnen en die we niet langer kunnen uitstellen. Vooreerst moeten we noodzakelijk naar de Jansens; de menschen zullen het ons hoogst kwalijk nemen....’
De menschen zullen 't ons kwalijk nemen! Hoe dikwijls moet ik dat hooren? En wat geeft hun dan reden tot zoo'n bijzondere ergernis? Dat ik een visite, die zij mij.... nu ja, misschien een half jaar geleden gebracht hebben, tot nu toe onbeantwoord heb gelaten. Maar waarom moet ik dat bezoek nu eigenlijk beantwoorden? Verschaft zoo'n visite die menschen of mij soms een bijzonder genoegen of drijft een behoefte des harten mij naar hen toe? Geen van beide is het geval.
Het zijn menschen, die mij, ronduit gezegd, volkomen onverschillig zijn, voor wie ik niet de minste belangstelling koester; menschen, tot wier grootouders mijn grootouders misschien in de een of andere, nu lang vergeten betrekking hebben gestaan, en die op grond van die betrekking nu van mij de levendigste deelneming vorderen in al hun groote en kleine (meest heel kleine) aangelegenheden; - een verlangen, dat ik als volkomen ongerechtvaardigd afwijs.
Ik heb nu eenmaal volstrekt geen aanleg om alle menschen in een gelijke liefde te omvatten, en mijn belangstelling, ten minste mijn wezenlijke, warme belangstelling kan ik maar tot een beperkten kring van menschen, die mij bijzonder lief zijn, uitstrekken.
Ge schudt het hoofd, waarde lezeres? Ge brengt in het midden dat zoo iets ook niet verlangd wordt, maar dat het de eenvoudigste plicht der wellevendheid is, een bezoek met een tegenbezoek te beantwoorden. Ge wilt weten wat ik over het algemeen tegen die gedwongen visites heb? Welnu, ik noodig u uit, mij op een kleine ronde van bezoeken te vergezellen. Dan zult ge, wed ik, moeten toegeven, dat ik gelijk heb.
Ik breng u dan, op het rijtje af, naar A, B en C. Wij houden ons in ieder huis zoowat een kwartiertje op, overal dezelfde conventioneele phrasen wisselend, waarbij wij zelf even weinig denken als de anderen. Ge verwondert u dat die drie visites ten naaste bij op hetzelfde neerkomen, dat het overal dezelfde complimentjes zijn geweest?
Dat had ik u wel van te voren kunnen zeggen. Ik wist precies wat men mij vragen zou en natuurlijk ook wat ik antwoorden moest. Overal heeft men mij ontvangen met hetzellde vriendelijk verwijt, dat ik zoo zelden aankom, en overal heeft men mij, als ik wilde opstaan, met zachten aandrang genoopt, nog wat te blijven zitten om het doellooze samenzijn nog eenige minuten te verlengen.
En toch is er haast niets onaangenamers te bedenken dan dit moeizaam voortspinnen van een gesprek, waarvan de draad elk oogenblik afbreekt, ofschoon men zich van beide zijden alle moeite geeft om een onderwerp van gemeenschappelijke belangstelling te vinden, dat gewoonlijk niet te vinden is, omdat men natuurlijk met menschen, die men eens of tweemaal in 't jaar eens vluchtig ziet, haast geen punten van aanraking heeft.
Het zijn me dan ook de gesprekken wel, die bij zulke visites worden gevoerd! Ik voor mij ben nu juist niet op mijn mondje gevallen, maar bij zulke visites, waar men niet van buiten kan, wil me gewoonlijk niets te binnen schieten.
Toch is deze soort van bezoeken nog niet de ergste. Van beide zijden beuzelt en bazelt men een kwartier lang voort, zonder dat men er zijn hersens veel bij gebruikt. Maar iets anders wordt het bij de groote, hetzij vreugdevolle, hetzij smartelijke gebeurtenissen, die het leven van ieder mensch afwisselen en vervroolijken of schokken.
Neem bij voorbeeld een verloofd paar; de jongelieden zijn tot de erkenning gekomen dat zij elkaar liefhebben, de wederzijdsche ouders zijn geraadpleegd, heel wat woorden zijn er over gevallen, dikwijls heel wat bezwaren, moeilijkheden, tegenkanting uit den weg geruimd, eer het er eindelijk door is. Nu zouden de verloofden het liefst in elkanders huiselijken kring te zamen zijn, elkaar nader leeren kennen; zij hebben elkaar zooveel te zeggen en te vragen.... Maar daar is geen tijd voor; morgen is het receptie; ‘morgen en de volgende dagen,’ zooals het op de schouwburg-affiches heet, moeten zij zich door de vrienden en bekenden laten bezien, ondervragen, gelukwenschen enz. enz., en zij hebben niet eens het recht, door een ‘onherroepelijk laatste voorstelling’ aan die kwelling een einde te maken.
En dan de bezoeken van rouwbeklag! Wat zal ik tot troost aan de moeder zeggen, die haar eenig kind heeft moeten verliezen? Wat aan de weduwe, die haar echtgenoot in den bloei der jaren van haar zijde zag weggerukt? Moeten zij geen behoefte gevoelen, vooreerst met haar smart alleen te zijn, en zijn de banale spreekwijzen, die meestal bij zulke gelegenheden gedebiteerd worden, wel in staat, het eerste, overstelpende leed te verzachten? Of moet ik misschie naar hartroerende troostgronden zoeken voor een familie, wie een oude suikertante door haar overlijden het grootste plezier heeft gedaan, en die nu met één lachend en één schreiend oog om de waardige afgestorvene rouwt?
Even mooi en verdienstelijk het is, een vriend een zwaren rouw te helpen dragen of hem in treurige dagen tot troostrijke gedachten en nieuwe hoop op te wekken, even pijnlijk, en wat erger is, even belachelijk zijn dikwijls de sit latiën, die uit zulk een wederzijdschen dwang voortkomen.
Dergelijke visites zijn bepaald uitgevonden tot een kwelling niet alleen van degenen, die ze ontvangen, maar ook van hen die ze afleggen moeten. Moeten? Ja, wie dwingt ons eigenlijk? Als gelijkgezinden het er eenmaal over eens zijn, zoogenoemde gelegenheidsbezoeken als een lastigen en onwaardigen dwang af te schudden, dan kan het toch niet moeilijk vallen, ook de overigen tot betere gedachten te brengen en in deze richting eenigermate als maatschappijhervormer op te treden. Maar hier wringt hem juist de schoen. Niemand wil de eerste zijn, niemand wil de baanbreker wezen voor anderen, al zou hij het eenmaal gegeven voorbeeld ook graag volgen.
Niet waar, lieve lezeres, voor geen geld van de wereld zou u den moed willen toonen, hier als pionnier voorop te gaan? Want er hoort moed toe, een maatschappelijke instelling, die in den tijd en de zeden geworteld is, omver te stooten, zelfs zeer veel moed. Zou daar werkelijk niemand toe bereid gevonden worden? Komaan, als ik hier de koe eens bij de horens pakte en anderen het voorbeeld gaf?
Ja, dat wil ik doen; ik wil toonen wat een vaste wil vermag. En daar ik weet, dat men door woord en schrift niet half zooveel kan uitwerken als door het eigen levende voorbeeld, verklaar ik hierbij plechtig: van heden te beginnen leg ik geen enkel gelegenheidsbezoek meer af. Het geldt hier een werk van algemeene menschlievendheid, een moedige daad, ik wil ze ten uitvoer brengen, ik wil....
Hemel, daar zou ik al pratende vergeten dat ik nog een visite bij D. te maken heb. Nu het zou wat moois wezen, als ik dat alweer verzuimde. Dat komt er van als men zoo doorslaat. U moet namelijk weten, waarde lezeres, dat de D's onlangs hun zilveren bruiloft gevierd hebben en ik hen nog niet heb gefeliciteerd. Dat verzuim moet ik zoo spoedig mogelijk inhalen. U verontschuldigt me wel voor vandaag; 't is bepaald een visite, waar ik niet van buiten kan, en de menschen zouden het me hoogst kwalijk nemen!