Felix Bulla.
Schets uit den tijd der Romeinsche keizers.
(Ook een fin-de-siècle-historie).
III.
(Slot.)
Domitia Lucilla, de schoone Romeinsche, door Bulla op zulk een galante wijze gebrandschat, was zeer ingenomen met de bijzondere positie, welke zij in de groote wereld innam, en waarom ze door haar vriendinnen en vooral door de Romeinsche matronen zeer benijd werd. Een matrone beteekende destijds niet, zooals nu, een bejaarde persoon, maar was de algemeen aangenomen benaming voor een dame van stand.
Vroeg wees geworden, naar believen beschikkend over de groote rijkdommen van het huis Lucanes, beroemde tichelfabrikanten, leefde zij naar luim en gril. Wel is waar zag ook zij het oogenblik naderen, waarin zij ondanks haar tegenzin een gemaal als heer zou moeten kiezen - een oude vrijster te worden lag ver van Romeinsche inzichten - doch het tijdstip van een huwelijk zocht ze zoo lang mogelijk te verschuiven, en intusschen speelde zij haar spel met de talrijke wervers naar haar hand en vermogen.
Het was heden een groote dag voor haar. Zij vierde met gebruikelijke praal haar geboorte of liever, zij liet dezen belangwekkenden datum door haar vereerders vieren, wier toewijding zij naar het gewicht der geschenken afmat. Zooals in alles was ook hierin de grootste verspilling regel geworden; en zoover gingen de misbruiken, dat vele dames onbeschaamd genoeg waren, twee- of driemaal in 't jaar haar geboortedag te vieren, ten einde haar vereerders geschenken al te persen.
Ook Lucilla haastte zich heden zooveel mogelijk met haar toilet, deed haar ontbijt, bestaande uit vruchten en zoeten wijn, weinig eer aan, en gaf reeds vroegtijdig last de boden tot haar toe te laten, die, met complimenten en geschenken der vrienden en vereerders beladen, reeds lang in de voorzaal wachtten.
Aan de meer of minder mooi gevormde phrasen in poëzie en proza leende zij een weinig oplettend oor, maar met zekeren blik schatte zij elke give op haar stoffelijke waarde. De dienaressen, op haar gezicht haar oordeel lezend, betuigden door handgeklap haar bijval.
Zooveel te meer gelach en hoon verwekte een ongelukkige, die aan de voeten der hooge dame een met zilverdraad omvlochten rozenstruik neerlegde.
‘Het zijn’ bloemen. Waarachtig, het zijn werkelijke, levende bloemen!’ zei Lucilla spottend. ‘Bij Herculus, recht landelijk! Welken boer behoort ge, vriend?’
‘De schermmeester Graphidon, dien gij wel kent, Domitia Lucilla, is mijn meester; doch hij zendt mij niet, maar een vreemdeling, die bij hem zijn intrek genomen heeft. Hij zendt bloemen aan de schoonste der bloemen, maar deze bloemen zijn niet te verachten, zegt hij, zij hebben een heel eigenaardigen geur, zegt hij, en groeien in een grond van bijzonder soort, een monster er van ligt er bij, zegt hij.’
Haastig greep Lucilla naar het mandje en woelde er in rond. Zij vond een kostbaar parelsnoer - zij herkende het dadelijk - en in 't midden daarvan een gouden plaat, waarop de volgende woorden gegraveerd waren:
‘Lucilla behoort den dapperste. Met het zwaard wil Larcius Macede zich de schoone veroveren. Met het zwaard zal hij te strijden hebben niet tegen een slaaf, maar tegen een vrij man. Vale!’
Lucilla bloosde. Brief en geschenk herinnerden haar maar al te zeer aan haar jongste avontuur. Zij kon omtrent den persoon des schenkers in geen twijfel verkeeren en het dolkoene waagstuk prikkelde aangenaam haar geblaseerden zin.
‘Men geve den slaaf een vollen beker Syracuser wijn,’ gebood zij. Daarna ontdeed zij zich van een harer zware armbanden en gaf dien den bode. ‘Voor hem, die u gezonden heeft! En moge hij den overwinnaar sieren!’
Geen edel of teeder gevoel lag aan deze handeling ten grondslag; maar de bang gespannen verwachting van een schokkend tooneel.
De dapperheid en bedrevenheid van Bulla - want niemand anders kon de vreemdeling zijn - hadden zich vaak genoeg doen blijken, en de overmoedige praetor, in wien ze nu reeds den aanstaanden meester en huistiran haatte, kreeg dus een hem waardigen en geduchten tegenstander.
Dit verhinderde haar geenszins, den achtbaren Larcius Macede, toen hij op een gepast uur verscheen om zijn geschenken persoonlijk aan te bieden, met de grootste beminnelijkheid te ontvangen; ja, zij noodigde hem zelfs uit, haar naar den circus te begeleiden, en haar draagkoets met haar te deelen, een heel bijzondere gunst, welke bijna met een openlijke verloving gelijk stond.
Voor het gebouw ontmoetten zij den senator Vadius Pollio. Ook deze had zijn morgen niet verloren laten gaan, maar reeds in de vroege ochtenduren drie zijner beste vrienden bezocht.
‘Ik heb slechte berichten ontvangen,’ aldus begon hij bij ieder hunner het gesprek. ‘Twee mijner grootste pachters zijn niet in staat, mij dit jaar de pacht te betalen en daar komt nog bij dat mijn fabriek bij Laurentum is afgebrand.’
Onder zulke omstandigheden kon hij het werkelijk niet verantwoorden, ook maar een betrekkelijk bescheiden som in weddenschappen of andere dwaasheden op het spel te zetten, hoe grooten lust hij er anders toe had en hoe groot zijn vertrouwen in zijn vriend Macede ook was.
‘Wilt ge mijn aangegane verplichtingen geheel of gedeeltelijk overnemen? Gij kunt het wel doen en doet er tevens een voordeelige zaak mee; ik betreur het zeer, er niet van te kunnen profiteeren.’
Daar de prefect als een gunsteling des keizers bekend stond, kwam hij van zijn aangegane weddenschappen gemakkelijk los; te gelijker tijd liet hij echter door eenige van zijn cliënten, op wier toewijding en stilzwijgendheid hij het best rekenen kon, bij verscheiden personen hooge sommen op den nog onbekenden tegenstander van Macede zetten.
Op deze wijze had hij zijn geldelijk belang in de zaak geheel verplaatst, en nam met een verlicht hart zijn plaats in den circus in.
Honderdduizend menschen vulden de rangen. Was de belangstelling in de bloedige schouwspelen, die levensbehoefte voor het Romeinsche volk, altijd groot, op den huidigen dag was die, door het aangekondigde optreden van een patriciër, ten top gestegen.
Overeenkomstig het oorspronkelijk godsdienstig karakter dezer feesten, geschiedde de opening plechtig, onder aanroeping van Jupiter, Juno en andere godheden, te wier eere in het midden der arena een altaar was opgericht. Deze godsdienstige wijding werd ook in de tooneelvoorschriften voor het publiek niet verzuimd.
Eerst in later tijd werden, tot beschutting voor de zon, hoeden veroorloofd. Regenmantels moesten ter zijde gelegd worden, zoodia hooggeplaatste personen verschenen. Ook werden kleurige kleederen herhaaldelijk verboden; de voorgeschreven dracht was de witte toga, voor ridders of senatoren met een smallen of breeden purperen zoom. Alleen de gever van het feest mocht zich voor dezen keer in het purper kleeden.
Onder trompetgeschal defileerden de gezamenlijke gladiatoren voor de loge des keizers om daarna weer in de onderaardsche gewelven te verdwijnen, waar ze gewoon waren zich aan en uit te kleeden. Het schonwspel begon met de onschuldige spelen van de schermzaal, uitgevoerd met houten of stompe wapens. Aan dit voorspel maakte een trompetsignaal al spoedig een einde, tot groote tevredenheid van de bloeddorstige toeschouwers, en de ernstige nommers van het programma kwamen aan de beurt.
Deze kampspelen zijn vaak genoeg beschreven en wij kunnen ons derhalve een schildering in al haar bijzonderheden besparen. Was een ‘nommer’ afgespeeld, dan werden de dooden en de zwaar- en licht gewonden weggevoerd, de gewonden in een der gewelven, waar geneesheeren gereed stonden, de dooden naar de doodenkamer.
Andermaal liet zich trompetgeschal hooren. In volle wapenrusting, met uitzondering van den helm, welke hem door een dienaar werd nagedragen, begeleid van vrienden en zijn particulieren schermmeester, hield de praetor Larcius Macede zijn intocht. Hij boog voor den keizer; senatoren, ridders en ook het volk begroetten hem met handgeklap. Hij dankte met de hand, keerde terug, liet zich volledig wapenen en wachtte in trotsche houding zijn tegenstander af.
Deze verscheen met gesloten helm, door Graphidon en eenige gladiatoren gevolgd. Doch, wat gebeurt er? Nog vóór hij de keizerlijke loge genaderd was, vulden gewapende trawanten den ingang en tien hunner, aan wier spits de tribuun Pudens, omringden den gemaskerden krijger.
Te gelijker tijd gebood een nieuw trompetsignaal het onderbreken van het schouwspel. Verwonderd zag de praetor op, de toeschouwende menigte verstomde plotseling, om daarna in een oorverdoovend getier los te barsten.
Dreigend verhief zich de Caesar van zijn zetel; blijkbaar was hij te voren van dit tusschenspel in kennis gesteld, en langzamerhand kwam de storm tot bedaren.
Op een woord van den tribuun ontwapenden de trawanten den gladiator en rukten hem den helm van het hoofd.
Van de plaatsen der edelen weerklonk het als in éénen kreet, duizendvoudig door het volk herhaald: ‘Felix Bulla! Felix Bulla!’
Te gelijker tijd sprak Pudens: ‘Felix Bulla, ik neem u gevangen! Trawanten, voert hem weg!’ Wat zachter voegde hij er aan toe: ‘Ge moet weten, vriend, ondanks uw vermomming had ik u, toen ge u bij Graphidon zoo groot voordeedt, herkend. Niets prent de trekken, de houding, de geringste eigenaardigheid van een persoon zoo diep in 't geheugen als de wraak. Reeds gisteren had ik Graphidon's huis kunnen laten omsingelen en u gevangen nemen, doch, wie weet, misschien had het een geheimen uitgang, zoodat ge mij nogmaals zoudt ontsnapt zijn en nieuwe schande mijn deel zou zijn geweest! Nu heb ik u voorgoed en zeker te pakken. Mijn haren zullen wel weer aangroeien, maar wat men u zal aandoen, mijn waarde, dat zal noch te lappen, noch te pleisteren zijn!’
Felix Bulla, een oogenblik als door den bliksem getroffen, herkreeg zijn bezinning. Hij zocht onder de matronen de schoone Domitia Lucilla; zij had geen oog van hem afgewend en hun blikken ontmoetten elkander. Een honende trek speelde om hare saamgeknepen lippen; daarna tot een vriendin sprekend, keerde zij den onhandige, den ongelukkige den rug toe.
Ofschoon geketend, verliet Bulla met trotsche schreden de arena.
Daar geen andere tegenstander voor hem gereed stond, trok zich ook de praetor terug, en verscheen kort daarop, in de vreedzame toga gekleed, te midden zijner standgenooten.
In alle haast werden de toebereidselen voor een nieuw nommer van het programma gemaakt, en dit maakte althans voor het oogenblik aan alle verdere commentaren een einde. Te meer, daar dit schonwspel recht poëtisch en interessant van opvatting was. De titel luidde:
‘Herders aan Pan vreedzame offers brengend en hymnen zingend, worden door leeuwen overvallen.’
De herders waren wel is waar slechts eenige verkleede dieven en brandstichters; maar de leeuwen werkelijke wilde leeuwen uit Lybië, en het einde van dit herderstooneel kan zich de lezer gemakkelijk denken.
Het proces van Bulla had een zeer kort verloop. Eendeels omdat zijn vonnis reeds te voren geveld was, en anderdeels omdat hij in zijn trotsch en driest gedrag bleef volharden.
‘Waarom zijt gij een roover geworden, Bulla?’ vroeg hem de rechter op een toon van verwijt.
‘En gij, waarom zijt gij een rechter?’ was het antwoord van Bulla.
Zijn eenig streven was, zijn Romeinsche vertrouwden en medeplichtigen schoon te wasschen,