De ballon-zuil te Venraai
Ofschoon het oprichten van gedenkteekenen in onzen tijd niets zeldzaams is, verdient toch het eigenaardige monument, dat in het begin van dit jaar te Venraai in Limburg verrezen is, wel een nadere bespreking, al was het enkel maar om de curiositeit; want de ballon-zuil mag stellig eenig genoemd worden in ons vaderland.
Uit de dagbladen kent de lezer ongetwijfeld het feit, dat zij bestemd is te vereeuwigen. Maar met belangstelling zal hij er toch eenige nadere bijzonderheden van willen vernemen, geput uit het archief der kapel van Merseloo, waarvan door den zeereerw. heer rector Ophey welwillend inzage verstrekt werd.
Aldaar vindt men in het dagboek van zijn overleden voorganger, rector P. Schacks het volgende opgeteekend:
‘In den jare 1871 op 18 Januari kwam 's morgens om 10 ure, nabij het Roozendaal onder Merseloo (Venraai, Limburg) een luchtballon nederdalen, welke nog dienzelfden nacht om 3 ure Parijs had verlaten. Hij had een hoogte van zes en twintig meters en 10 meters doorsnede. De menschen, die in de verte dit luchtverschijnsel zagen, en bemerkten dat het zou neêrkomen, stormden van alle kanten toe. Zij wisten zich niet het minste denkbeeld daarvan te vormen, omdat men zoo iets nog nimmer hier gezien had en men nog veel minder kon gelooven, dat daarbij menschen zouden zijn.
Ja, drie Franschen, met name Eugène Cleray, adjoint maire van het 3e arrondissement te Parijs, Eduard Cavailhon, commissionair voor den veehandel, maar thans franc-tireur, en Edmond Turbiauxi, ngénieur mécanicien, alle drie gedomicilieerd te Parijs, bevonden zich daarin benevens drie postduiven en een lederen zak vol brieven; dit alles voor Frankrijk. Deze ballon, die te Bordeaux moest zijn, is door windsverandering te Merseloo neergekomen. Het anker uitgeworpen zijnde en geen grond kunnende krijgen, omdat deze nog hard bevroren was, werd eindelijk toch de ballon gegrepen door toegesnelde personen, die, nadat ze nog een eind meegesleept waren geworden, de vaart wisten te stuiten. Dank zij hierbij vooral aan Mathijs Michels en Martinus Fransen, beiden landbouwers te Merseloo, die hunne beste krachten hebben weten in te spannen, om hem tot stilstand te brengen. Hierbij dient nog opgemerkt te worden, dat de mand of het scheepje, onder den ballon vastgehecht, waarin de drie luchtreizigers zaten, nog al een heele poos over den harden grond sleurde, waardoor zij groote kneuzingen hadden kunnen bekomen; edoch ze zijn er allen met den schrik afgekomen, want toen ze uit de vierkante gevlochten mand te voorschijn kwamen, waren enkel hunne aangezichten zeer bezweet, bizonder dat van Cleray, die steeds zijn aangezicht met een zakdoek bleef afvegen. Toen Cleray uit de vierkante mand te voorschijn kwam, in berenmantel gehuld, met een vossenharen muts tot diep over de ooren getrokken, zijn er eenigen angstig blijven staan, niet wetende wat daaruit te voorschijn kwam en nog komen zoude.
Een daarvan nam de vlucht, meenende dat het een verslindend dier of de duivel was, zooals hij zich later uitdrukte; anderen nochtans ziende dat het maar menschen waren, kwamen toch zachtjes nader.
Michels, die het eerste er bij was, toen de ballon geheel tot stilstand was gekomen, greep het koord, dat de mécanicien steeds in de handen had gehouden, maar hem ontsnapt was, vermoedelijk door het sleuren van de mand over den grond, en opende daarmede de klep, zoodat alle gas vrijelijk kon ontsnappen. Michels, nieuwsgierig bij het openen der kleppen, wilde zich ook eens van den innerlijken bouw overtuigen, maar zie, nu komt hem daaruit zoo'n verpestende stank tegen, dat hij gansch bezweken ter aarde nederviel, terwijl de omstanders niet anders meenden dan dat hij gestikt was.
Gelukkig had de mécanicien daarvoor een middel bij zich; deze naderde hem, waschte zijn aangezicht met een doek, waarop hij eenige vochtdruppels liet vloeien, gaf hem een poosje daarna uit een ander afzonderlijk fleschje eenen drank in, waardoor hij zeer verkwikt tot bewustzijn kwam. (Volgens den heer Turbiaux bestond de hoofdkuur in wasschen met sneeuw).
De luchtreizigers vroegen daarna om een rijtuig, ten einde de ballon te vervoeren, waarop Michels direct het zijne ter dispositie stelde. De rector had in de verte menschen zien loopen en het nieuws vernomen, waarom hij zich ook ter plaatse spoedde. Daar gekomen zag hij vele menschen onder den ballon staan, waarbij vreemdelingen. De ingenieur-mécancien liep spoedig op hem toe en drukte hem allervriend-schappelijkst de hand, presenteerde de beide andere tochtgenooten, waarna hij zich weder beijverde den ballon ingepakt te krijgen. De rector voerde met de beide andere heeren het volgende gesprek:
10. Over de luchtreis. ‘Mooi,’ zeiden zij, ‘was de luchtgesteldheid bij het opstijgen van den ballon uit Parijs, en nog mooier was de hemel, toen zij in den ballon gezeten 2800-3000 meters boven de aarde, in de wolken dreven.’
20. Over die zoozeer gewaagde en stoute onderneming. Hierop antwoordden zij: ‘Men moet geen gevaren schuwen om het vaderland en nu het arme Frankrijk te redden.’ Verder verhaalden zij dat het er droevig en ellendig in Parijs uitzag, nu de Pruisen de stad belegerden, dat de hongersnood nabij, of reeds daar was, dat met den opvolgenden dag wederom nieuwe uitvallen op den vijand zouden gewaagd worden, dat men nog veel van generaal Chanzy verwachtte, en dat hij, Cleray, depêches van Jules Favre voor Gambetta, minister van Oorlog, bij zich had. De rector, die volgaarne den luchtreizigers een ontbijt had willen aanbieden, vernam dat dit reeds door den molenaar Simon van den Brekel geschied was. Nadat de rector alles van den ballon gezien had, nam hij eindelijk afscheid van de luchtreizigers onder de vriendschappelijkste handdrukkingen, en wenschte ze eene voorspoedige en gelukkige terugreis naar hun vaderland Frankrijk, waarvoor zij zeer gevoelig schenen. Nauwelijks had de rector den ballon verlaten om weder huiswaarts te keeren, of daar kwam de heer Jos. Esser, burgemeester, in vollen ren met het rijtuig aangereden; door een spoedig bericht van den waakzamen veldwachter Theodorus Zanders was hem het nieuws ter oore gekomen. Daar ter plaatse uitgestegen zijnde, nam hij alles in oogenschouw, en de luchtreizigers, vernemende dat dit het hoofd der gemeente was, drukten hem hartelijk de hand. De burgemeester kwam ook met hen in gesprek en vernam hetzelfde, wat ze den rector ook reeds verteld hadden. De meeste spijt, die de burgemeester hierbij had, was dat hij den ballon niet gevuld gezien had. Hij was bij zijne komst reeds opgerold en ingepakt om in een rijtuig geladen te worden. Terwijl de ballon naar Merseloo vervoerd werd, volgden allen te voet. De burgemeester, nabij het rectoraat gekomen, snelde spoedig eenige passen vooruit, belde bij den rector aan en wilde dezen met de luchtreizigers verrassen. Hij was dan ook niet weinig verwonderd te
bemerken dat èn de luchtreizigers èn de rector reeds oude kennissen waren. Dit bezoek was voor den rector zeer vereerend en het zou hem zeer gespeten hebben, wanneer ze hem niet bezocht hadden. De rector, zich alzoo geheel onverwacht met het bezoek vereerd ziende, deed dan ook zijn best en liet alles bij-brengen wat hij in huis had. De gasten ziende, hoe welkom zij door hem werden ontvangen, waren al heel gauw op hun gemak. Een flink ontbijt kwam op tafel met een goed stuk vleesch en een goed glas wijn, hetgeen ze zich wel lieten smaken; iets wat niet viel te verwonderen, daar ze van 's nachts drie uur tot 's middags halftwee niets meer hadden gehad. Na het ontbijt zeide de heer Cleray dat het hunne gewoonte was, op de plaats van nederdaling iets aan de armen te geven. Aangezien Merseloo nog geen armbestuur had, duidde de rector op den burgemeester, welke de 5 gouden Napoleons (100 frs.) voor de armen aannam. Na zich ruim 2 uur op het rectoraat te hebben opgehouden, begaven ze zich naar Venraai. Bij het wegrijden riepen zij: ‘Leve Merseloo,’ waarop het volk ook riep: ‘Leve Frankrijk.’ Veel volk heeft hen tot Venraai begeleid. Te Venraaí aangekomen en zich daar niet lang kunnende ophouden, begaven ze zich nog denzelfden dag naar het station Horst Sevenum, ten einde zoo spoedig mogelijk het eindpunt hunner reis te bereiken, want de adjoint-maire had gewichtige depêches bij zich van Jules Favre aan Gambetta.’
Ziedaar het relaas van de merkwaardige gebeurtenis, door den eerw. heer Schacks uit den mond der ooggetuigen onmiddellijk ten papiere gebracht. Het zeldzame feit verdiende intusschen, naar het oordeel van eenige wakkere Venraaische ingezetenen, nog op een andere wijze aan de vergetelheid ontrukt te worden en wel door de oprichting van een gedenksteen, die tevens de plek zou aanwijzen, waar nu vijf en twintig jaar geleden de drie dappere luchtschippers uit Parijs behouden te Venraai neerdaalden.
Aldus werd dan ook besloten in een druk bezochte vergadering, die den 8en Januari van dit jaar in een der koffiehuizen van Venraai gehouden werd. En met de uitvoering van het plan belastte zich een commissie, bestaande uit de heeren H. Trynes, L. Beel, H. Kraykamp, Th. Slits en Jos. Arts.
Deze heeren hebben alle eer van hun werk, te oordeelen naar de luisterrijke feestelijkheid, waarmee op den 18en Januari de ballonzuil kon onthuld worden.
Des avonds te voren arriveerden daartoe reeds de heer Landrin, lid van den Parijschen gemeenteraad en van den algemeenen raad der Seine, afgevaardigde van de stad Parijs, de heeren Turbiaux en Cavailhon, die vóór vijf en twintig jaren in geheel andere omstandigheden het nederig plaatsje hadden bezocht, en verder verslaggevers van verschillende groote Fransche bladen, als Gaulois, Temps, Petit Journal en Rappel.
Op den Oostrumschen weg bewoog zich een talrijke menigte, die de vreemde bezoekers onder geestdriftige toejuichingen naar het hotel ‘de Zwaan’ geleidde, waar hun vanwege de Venraaische burgerij een hartelijk onthaal werd bereid.
Den anderen morgen wapperde de vaderlandsche driekleur van alle huizen en, omstuwd van belangstellenden, togen de Fransche heeren omstreeks negen uur naar het stadhuis om aan het achtbaar college van burgemeesters en wethouders te worden voorgesteld.
Daarna had een plechtige receptie plaats in de zaal van het fanfare-gezelschap Euterpe, waar al de notabelen van Venraai vereenigd waren en waar afwisselend het Nederlandsche volkslied en de Marseillaise weerklonken.
In een tiental rijtuigen begaven de vreemde gasten, door de fanfare voorafgegaan en onder begunstiging van het mooiste weer, zich thans, door een onafzienbare schare gevolgd, in statigen optocht naar Merseloo.
Omstreeks twaalf uren, onder het bulderen van het geschut en het aanhoudend gejubel der menigte daar áangekomen, namen de Franschen eerst het terrein in oogenschouw, waarbij de heeren Turbiaux en Cavailhon begrijpelijker wijze een traan van aandoening niet konden bedwingen.
Het monument, dat op een heuveltje ter hoogte van twee meters staat, was eenvoudig, maar fraai versierd met vlaggen, waartusschen de Nederlandsche en Fransche wapens en toepasselijke opschriften.
Nadat de Fransche heeren en de leden van het comité zich rondom de zuil hadden geschaard, nam de heer Trynes in het Fransch het woord. Hij wees er op dat het monument verrezen was op den gastvrijen Nederlandschen bodem en dat de vaderlandsche gevoelens zich des te warmer uitten, nu men die aan vrienden toonen kon. Vervolgens herinnerde hij aan het feit, door de zuil vereeuwigd, en herdacht daarbij den overleden metgezel van de heeren Turbiaux en Cavailhon, die helaas niet met hen aan deze plechtigheid kon deelnemen. Daarna dankte hij den afgevaardigde der stad Parijs en de verdere vertegenwoordigers van Frankrijk voor de eer van hun bezoek, dankte degenen, die door hun bijdragen de oprichting van het monument hadden mogelijk gemaakt, en droeg het ten slotte aan de gemeente Venraai over.
‘Deze zuil,’ zoo besloot hij, ‘zal ons tot een zinnebeeld strekken. Zij zal ons, mocht ooit