Allerlei.
Een merkwaardige redding. -
De locomotief 449 van de Pennsylvania-lijn is een locomotief als een andere, maar toch heeft ze iets beleefd, wat misschien zonder weerga is in de geschiedenis der locomotieven. Zij heeft iets beleefd, wat ons weer eens onder het oog brengt, met welke eenvoudige middelen de goede God gevaren van ons kan afwenden, - met middelen, waaraan velen maar al te graag den naam van toeval geven.
Het was een ruwe, stormachtige nacht. De regen viel bij stroomen neer. In duizelingwekkende vaart ijlde de sneltrein voort tusschen de tweelingslijn. Hij had zich verlaat, en nu kwam het er op aan, in weerwil van het onstuimige weer, het verzuimde in te halen. De machinist keek niet zonder bezorgdheid naar buiten in den stikdonkeren nacht. Wat zou er gebeuren, indien een wisselwachter zijn plicht verzuimde of de zware regen de dwarsbalken, waarop de rails rusten, ergens had losgewoeld? Maar hij mocht de snelheid van den trein niet temperen. De trein suisde stations en halten voorbij, over wissels en bruggen heen. Als spoken doken in den mist de seinlichten op, om het volgend oogenblik weer te verdwijnen. Alleen de sterke electrische reflector voor aan de locomotief wierp zijn lichtbundel in de duisternis en teekende, ten minste op korten afstand, scherp den weg af, die in de volgende seconde moest worden afgelegd.
Maar wat is dat? Juist in dien lichtbundel verheft zich een groote, zwarte vrouwengestalte, wier gewaad in den wind fladdert. Van tijd tot tijd steekt ze haar lange, spookachtige armen uit, als om den machinist te waarschuwen, haar niet te naderen. Deze, hoe daardoor ook verschrokken, schaamt zich over het beklemmend gevoel, dat zich van hem meester maakt. Misschien goochelen zijn vermoeide oogen hem enkel een bedrieglijk beeld voor. Daar bemerkt hij, dat ook de stoker, die naast hem staat, verschrikt dezwarte gestalte aanstaart.
‘Frank,’ roept de verschrikte stoker uit, ‘laat den trein stoppen. Nog maar een honderd meters en we zijn aan de brug over de Creek. Rijd er niet over! Laat ons eerst zien of alles in orde is.’
Frank, toegevend aan een niet te overwinnen gevoel van angst, haalt de rem over. Een paar seconden later staat de trein stil.
‘Wat is er?’ roept de verwonderde conducteur, die naar voren geijld is. Frank schaamt zich bijna te bekennen, wat hem genoopt heeft den trein te doen stilstaan, vooral daar de zwarte gestalte nu verdwenen is.
‘Ik weet niet precies wat wij gezien hebben,’ zei hij ten laatste, ‘maar een donker spook scheen voor ons uit te ijlen, dat ons met zijn lange armen waarschuwde niet door te rijden.’
‘Ben je gek?’ zei de conducteur en keek den machinist vragend aan. Toch begaf het treinpersoneel zich naar voren, naar de brug. In de diepte bruiste woest de Creek, maar de brug was weggeslagen. Nu verhief zich weer in het licht van den reflector dezelfde zwarte gestalte en wenkte nog eens afwerend met de lange armen.
Stom van ontzetting stonden allen voor deze wonderbare verschijning. ‘Frank,’ zei de conducteur, ‘God heeft ons voor een vreeselijk ongeluk behoed.’ Intusschen waren ook de passagiers uit den trein gestapt, maar niemand kon een oplossing van het raadsel aan de hand doen. Eindelijk kwam een jongen van zestien jaar er achter. ‘Hier is het zwarte spook!’ riep hij uit, en hield een grooten, fladderenden nachtvlinder tusschen zijn vingers.
Deze vlinder was, door het helle licht gelokt, bij het openen van den reflector daarin gevlogen en had zich aan den binnenkant van het dekglas een plaatsje uitgekozen. Van tijd tot tijd fladderde hij om het felle licht; daardoor was zijn spookachtig vergroote schaduw in den lichtbundel verschenen, en hadden de vleugels het waarschuwingssein gegeven, dat den machinist gewaagd had, den trein te doen stilhouden.