Clarissa's Keus.
(Vervolg en slot.)
Twee dagen later, toen Clive Dugdale de laan, die naar Weston voerde, doorging, zag hij Clarissa met een vreemde in een blijkbaar druk gesprek gewikkeld. In weerwil van den afstand herkende hij sir Wilfried Haughton en zag, dat beiden in alle vriendschap met elkaar spraken. Haughton's paard stond naast hem, en met kloppend hart bemerkte Dugdale, hoe ze elkaar de hand gaven; daarna reed Haughton verder. Toen Dugdale naderde, groette Clarissa hem met een glimlach. Een lichte blos bedekte haar gelaat, haar oogen schitterden; zij was geheel veranderd en niet meer de treurende Clarissa van vroeger.
‘Was dat sir Wilfried?’ vroeg hij, haar nieuwsgierig, ja zelfs ijverzuchtig aanziende.
‘Ja,’ antwoordde zij met een gelukkigen glimlach.
‘Uw eerste ontmoeting met hem heeft een wonderbare verandering bij u teweeggebracht.’
‘Het was onze eerste ontmoeting niet. Hij is gisteravond bij ons geweest, en indien u was blijven eten, zou u hem gezien hebben.’
‘Werkelijk? Dank je wel, zijn kennismaking kan mij niets schelen. Ik kom liever als jij en George alleen zijt. Maar je hebt me nog niet geantwoord, hoewel het nauwelijks een antwoord noodig heeft, als men u aanziet. Je ziet er gelukkiger uit dan ooit. Het verheugde u dus wel, hem te zien?’
‘Zeker,’ antwoordde zij, ‘waarom ook niet. Ik heb u immers al gezegd, dat hij een oud vriend is en ik hem al lang ken.’
‘En,’ vroeg hij, haar in de oogen ziende, ‘weet u het nu?’
‘Ja nu weet ik het,’ antwoordde zij kalm.
‘En ben je nu heel gelukkig?’ Een schaduw gleed over zijn gezicht, maar zij bemerkte het niet.
‘Zeer gelukkig,’ antwoordde zij. met dezelfde kalmte. ‘Gelukkiger dan ik in drie jaren ben geweest. Een lange tijd, vind je niet?’ vroeg zij schalk.
‘Ja, ik feliciteer je,’ zei hij langzaam. Zij hadden nu de tuindeur van Weston bereikt en hij reikte haar de hand tot afscheid.
‘U komt toch mee binnen?’
‘Vandaag niet, dank u.’
‘Och,’ zei ze, zeer teleurgesteld, ‘het zal George zoo spijten, als u het niet doet.’
‘George moet mij vandaag verontschuldigen; ik kan werkelijk niet komen,’ zei hij beleefd maar beslist, lichtte even zijn hoed op en ging heen.
Zijn hart was vol van bittere gevoelens. Was dan inderdaad alles voorbij? Hadden zijn zoetste droomen, zijn gedachten van geluk en zaligheid een zoo spoedig einde gevonden? Altijd nog zag hij haar bevallig, van geluk stralend gezichtje voor zich. Natuurlijk had zij om Haughton gebloosd; het arme, gewonde hart had weer troost gevonden in de nabijheid van dien Haughton.
Maar waarom ook zoo lang nagedacht over iets, waaraan niets meer te veranderen viel? Hij zou den volgenden morgen naar Londen vertrekken en dan alles trachten te vergeten.
Doch toen de morgen kwam, aarzelde hij nog. Een stille hoop hield hem nog terug en dwong hem hier te blijven, om van het einde der geschiedenis getuige te zijn.
Maar langzamerhand verdween ook de flauwste hoop, want dagelijks ontmoette hij zijn mededinger te Weston en zag de vriendelijke, hartelijke verhouding van Clarissa tegenover sir Wilfried.
Tegenover hem was ze geheel veranderd; zij scheen zijn gezelschap te vermijden en verhinderde steeds met hem alleen te zijn. En toch, er waren oogenblikken, dat hij niet kon gelooven, haar zoo geheel onverschillig te wezen. Een enkele oogslag, een plotseling blozen bevestigde in hem de hoop, dat Clarissa hun oude vriendschap niet vergeten was.
Op zekeren middag, toen hij weer op weg naar Weston was, ontmoette hij den majoor, die van Upland kwam, waar de Adairs woonden, Zij gaven elkaar de hand, maar Dugdale ontging het niet, dat de majoor er min of meer verstoord uitzag.
‘Ben je te Upland geweest?’ vroeg Dugdale, daar hij niets anders wist te zeggen en hem op het oogenblik aan een langdurig onderhoud met den majoor niet veel gelegen was.
‘Ja,’ antwoordde deze verstrooid, ‘de oude dame is weer ziek. - Maar zeg eens, Clive, is het dan waar, wat ik daar hoorde, dat Clarissa Carew toch met dien Haughton zal trouwen?’
‘Heb jij het gehoord?’ vroeg Dugdale, zich met geweld tot kalmte dwingend.
‘Ja, de Adairs zeiden het. Zij vertelden, dat alles al beslist was en de bruiloft spoedig gevierd zou worden. Mijn beste jongen,’ zei de majoor, zich het zweet van het voorhoofd wisschend, ‘het kan niet waar zijn.’
‘Het zal toch wel,’ hernam Clive treurig, terwijl hij met zijn wandelstok allerlei figuren in het zand trok.
‘Het zal toch wel, - wat bedoel je daarmee?’ vroeg de majoor opgewonden. ‘Ik zeg je, dat het niet zal gebeuren, dat het een schandaal zou zijn! Wat, een lief meisje zou de vrouw worden van een vent, die haar zoo laag heeft behandeld? Ik had gedacht, dat Clarissa meer fierheid bezat.’
‘En toch geloof ik, dat het haar niet aan fierheid ontbreekt,’ zei Dugdale.
‘Dan begrijp ik niet, wat jij daaronder verstaat; ik had het mij anders gedacht,’ riep de oude Hyde heftig uit. ‘Ik zal haar spreken en, als het mogelijk is, het weten te verhinderen. Als ik een jonge man was, zooals jij, Dugdale, zou ik haar een aanzoek doen en haar onmiddellijk trouwen. Maar de jongelui van onze dagen,’ voegde de majoor er minachtend bij, ‘hebben tact noch gevoel.’
‘Ik wou, dat ik met u kon instemmen,’ zei de arme Clive treurig.
‘Daar niemand zich er om bekommert, zal ik het doen en niets zal mij daarvan weerhouden. Haar vader en ik waren oude vrienden, en ik kan het niet rustig aanzien, hoe het meisje in haar ongeluk loopt. Nu moet ik naar huis om een paar brieven te schrijven, maar dan ga ik naar Weston en zal met haar spreken.’
‘Ik geloof, dat ik het in uw plaats niet doen zou,’ zei Dugdale gelaten.
‘Maar ik doe het toch, mijnheer. Spaar uw woorden. Geloof je dan, dat de vrees voor Clarissa's toorn mij er van kan afhouden, mijn plicht te doen? Nooit!’ riep de majoor trotsch uit.
Dugdale glimlachte en vervolgde zijn weg naar Weston. De huisdeur stond wijd open en hij trad, als gewoonlijk, onaangediend de studeerkamer van den jongen Carew binnen.
Onbeweeglijk bleef hij in de deur der kamer een oogenblik staan, want hij zag Carew met sir Wilfried Haughton in een ernstig gesprek. Zij hadden zijn stap gehoord en keken op.
‘Het is Dugdale maar,’ zei Haughton met een snelle flikkering in zijn donkere oogen en iets zegevierends in zijn stem. ‘Neen, je hoeft niet weg te gaan, Dugdale; je bent hier een welkome vriend en ik heb geen reden, je de oorzaak van mijn komst geheim te houden. Ik ben gekomen om Carew de hand van zijn zuster te vragen.’
Dugdale verbleekte en een diepe voor groefde zich in zijn voorhoofd. Slechts met de grootste moeite bleef hij kalm. Daarna vatte hij plotseling een wild besluit, en zonder een woord van inleiding zei hij luid en vast tegen Carew:
‘Ook ik kwam met dat oogmerk hierheen. Ik houd van je zuster, Carew, en vraag om haar hand. Laat haar tusschen ons kiezen.’
George stond langzaam op. Hij was nog zeer zwak en zijn gezicht werd beurtelings rood en bleek. Zenuwachtig speelde hij met een vouwbeen.
‘Ik weet niet, wat ik u zeggen moet,’ zei hij eindelijk. ‘Ik zal mijn zuster natuurlijk de eer meedeelen, die je haar beiden hebt aangedaan, en.... en.... je moet u dan in haar beslissing schikken. Maar het doet mij leed te denken, dat een van uw beiden....’
Hij zweeg, en onwillekeurig keek hij in zijn verlegenheid Dugdale aan. Deze zuchtte; het werd hem thans duidelijk: hij begreep den blik van George, diens afgebroken zin: ‘een van u tweeën moet wijken, en die ben jij, Dugdale,’ Dat las hij in den blik van Carew. De broer, die de gevoelens van zijn zuster kende, wilde hem voorbereiden op hetgeen hem te wachten stond. Die blik was een slecht voorteeken.
Op dit oogenblik hoorde men een lichten, welbekenden voetstap voor de deur, en Clarissa, er frisch en bloeiend uitziende als de bloemen in haar hand, trad binnen.
‘Lieve Hemel, wat een plechtige vergadering!’ zeide zij schertsend. ‘Wat een lange gezichten! Wat is er gebeurd, George?’ vroeg zij, haar hand zacht op den schouder van haar broer leggend.
Carew trok haar hand naar zich toe en daarna de beide heeren aanziende, zei hij vastberaden: ‘Hier is mijn zuster. Zij zal zelf beslissen. Clarissa, sir Wilfried Haughton en Clive Dugdale hebben mij beiden om uw hand gevraagd. Het staat nu aan u, ze beiden te weigeren of uw keus te doen.’
Clarissa werd bleek als de leliën in haar sidderende hand. Zij trad verschrikt terug en de bloemen latende vallen, bedekte zij het gezicht met haar handen.
‘O, waarom heb je dat gedaan?’ riep ze uit. ‘Het is verschrikkellijk.’
‘Neen, het is zoo beter,’ fluisterde haar broer, ‘geloof me, het is beter, dan is aan allen twijfel een einde.’
Zij zag eerst sir Wilfried aan, die van de zege zeker scheen, daarna Dugdale, die kalm, met neergeslagen oogen bij de deur stond. Haar blik voelende, keek hij op, en hun oogen ontmoetten elkaar. Een uitdrukking van bang voorgevoel lag in de zijne.
‘Clarissa!’ zei Haughton, een poging doende om haar hand te vatten.
‘Neen, neen,’ zei zij, hem afwerend. ‘Clive, zeg jij me dan niets?’ vervolgde ze, op hem toetredend.
Bij deze woorden voer Dugdale als een electrische schok door de leden, alle treurigheid verdween uit zijn gezicht, dat thans straalde van geluk. Hij snelde op haar toe, greep haar handen en vroeg sidderend;
‘Kies je mij?’
‘Ja,’ antwoordde zij zacht.
‘Hou je van me, Clarissa?’
‘Ja,’ antwoordde zij weer, waarop zij, door haar ontroering overmeesterd, in tranen uitbrak.
Toen Dugdale twee uren later Weston verliet, ontmoette hij vandaag voor den tweeden keer majoor Hyde aan de poort van zijn landgoed.
‘Je ziet, dat ik woord houd,’ zei de oude krijgsman fier, ‘ik laat me niet afschrikken. Ik zal Clarissa tot betere gedachten zien te brengen.’
‘Dat is niet meer noodig. Ik kan je alles nauwkeurig vertellen.’
‘Spreek op,’ hernam de majoor ongeduldig.
‘Het is maar al te waar. Ze trouwt inderdaad.’
‘En wie heeft je dat verteld?’
‘Ik heb het uit haar eigen mond gehoord.’
‘Is het waar?’ riep de majoor verbaasd uit.
‘Reden te meer om tusschenbeide te komen,’ vervolgde hij.
‘Ik vrees dat het al te laat is. Zij en hij schijnen veel van elkaar te houden. Ik ben overtuigd, dat ze hem niet zal laten schieten.’
‘Ze zal het doen, als ik haar duidelijk heb gemaakt wat voor een ellendigen schurk hij is.’
‘Majoor....’
‘Geen praatjes. Ik ken hem, en ik zal het haar zeggen ook, dat de man, met wien ze wil trouwen, de grootste deugniet op de wereld is.’
Dugdale lachte.
‘Je schijnt er nog schik in te hebben, Dugdale. Het kan je natuurlijk niets schelen, of dat kind gelukkig of ongelukkig is. Maar mij is het niet onverschillig en ik kan het niet kalm aanzien, hoe ze door haar huwelijk haar ongeluk te gemoet loopt.’
‘Ik geloof niet,’ merkte Dugdale bescheiden op, ‘dat het zoo'n ongelukkig huwelijk zal zijn.’
‘God geve dat het uitkomt, maar nu moet ik gaan om mijn plicht te doen.’
‘Majoor, wat ik je verzoeken mag, laat de verloving niet afspringen,’ zei Dugdale op gehuicheld angstigen toon, ‘want je zou daardoor Clarissa ongelukkig maken - en mij.’ Hij legde zijn beide handen op de schouders van den ouden majoor en lachte luid.
‘Wat is er?.... Je wil toch niet zeggen.... Alle