Felix Bulla.
Schets uit den tijd der Romeinsche keizers.
(Ook een fin-de-siècle-historie).
I.
In het jaar 200 van onze tijdrekening was de groote wereld te Rome in niet geringe opgewondenheid. Een der groote heeren naar de mode, de populairste bonvivant, Felix Bulla, ook wel kortweg Felix pulcher - de ‘mooie Felix’- genoemd, had zich uit de voeten gemaakt tot grooten schrik zijner schuldeischers, daar zijn paleis en zijn hoewel talrijke, maar hoog bezwaarde bezittingen slechts een gering deel zijner schulden dekten.
De ‘mooie Felix’ behoorde wel is waar slechts tot den ridderstand, dat is tot den koopbaren adel, maar speelde in zekere kringen, wegens zijn origineele dwaasheden en zijn elegant optreden, een toongevende rol, en mochten over zijn buitensporige uitgaven ernstige mannen al eens het hoofd schudden, toch was het van zijn vader door den graanhandel verworven vermogen zoo aanzienlijk, dat niemand aan een zoo spoedig einde had gedacht.
Het was te meer onverwacht gekomen, omdat de voortvluchtige, nog voor korten tijd, een schitterende reeks van openbare spelen aan het naar schouwspelen altijd zoo begeerige Romeinsche volk te genieten had gegeven, en bij een dier bloedige vertooningen, tot groot vermaak van het gepeupel, zelf in de arena was afgedaald, waar hij een der behendigste gladiatoren in bloedigen kamp neerstiet. Hals over kop had hij zich in den maalstroom geworpen, welke in dien tijd den adel en het volk meesleepte. Een ieder trachtte in waanzinnige haast het volle genot van het oogenblik te smaken, alsof er geen morgen meer komen zou; inderdaad men leefde er als bij den dag, telkens en telkens verwisselde het rijk van keizer.
Fabelachtige, in drie werelddeelen te zamen geroofde fortuinen lieten fabelachtige uitgaven toe. Waren de inkomsten niet toereikend, dan werd zonder bedenking het kapitaal aangesproken. Uiterlijk vertoon, onzinnige verkwisting gold als een door stand geboden plicht, en daar de gewone levensbehoeften buitengewoon laag in prijs waren, moest men zich, om de verkwisting hoog op te voeren, daartoe werkelijk moeite geven. Met 120 quadranten - ongeveer een gulden - was het dagelijksch onderhoud der geringere cliënten, van aalmoezen levende vrienden of tot het gevolg van een rijke behoorende lieden te bestrijden, terwijl de aanzienlijke cliënten, verarmde edellieden, die het familiegoed verkwist hadden, tegen een paar honderd gulden 's jaars te huur waren, waarvoor ze zich vorstelijk moesten voordoen. Den rijken Romeinen kostte het vaak moeite genoeg met hun geld rond te komen.
In 't bijzonder verslonden de tafel en de openbare spelen groote schatten. De Romeinen waren in den grond de ruwe krijgers, die ze van oudsher waren gebleven; voor een bijzonder fijne keuken en smakelijke spijzen hadden ze geen zin. Nog in het jaar 170 bakte de huisvrouw zelf het brood, en vreemde wijnen werden slechts eenmaal rondgediend. Maar zeer dure schotels moesten er wezen, waarmee de plompe phantasie van het vroegere bandietenvolk hoogtijd vierde.
De een liet zijne muraena, een soort zee-aal, slaven als voedsel voorwerpen. Niet alsof de visch daardoor aan hoedanigheid zou gewonnen hebben - gehakt hoendervleesch of iets dergelijks ware voor dit doel beter geweest - maar zoo vertegenwoordigde hij, als hij aan tafel werd voorgediend, een grooter kapitaal. Een ander kocht een groote menigte gedresseerde zangvogels tot honderd gulden het stuk en liet er zijn kok een fricassee van maken, zoodat zulk een schotel op een 60.000 gulden kwam te staan.
Het werd ook mode en gold als bijzonder elegant, parelen in azijn opgelost, te slikken; hoe grooter en schooner, dat wil zeggen, hoe duurder de parelen waren, des te uitgelezener was de partij. Als het voortreffelijkste gold, zulke parelen te offeren, welke aan de dame zijns harten hadden behoord, en welke men door parelen van nog hooger waarde moest vergoeden. En alsof dit alles nog niet voldoende was, begon men ook den genoodigden geschenken te geven. Dit geschiedde bij wijze van verloting. In 't eerst waren het maar twee of drie prijzen van waarde, de andere waren kleine surprises, welke de algemeene vroolijkheid opwekten. Maar al spoedig wou de een den ander overtreffen, en ten laatste keerde menige gast, die behoeftig gekomen was, als bezitter van een landgoed of heer van verscheiden slaven naar huis terug.
In 't bijzonder brachten de openbare spelen de opgehoopte schatten weer in omloop. In den beginne werden ze alleen door den Caesar uit zijn kas gegeven, en duurden ze, drie-of viermaal in 't jaar, een week lang. Al spoedig veroorloofden zich hooge staatsambtenaren en nog later rijke particulieren, hetzij uit politieke berekening, of uit zucht tot groot doen, gelijke weelde. Ten laatste namen deze vastgestelde feestdagen de helft van het jaar, 175 dagen, in beslag.
Op het einde van de eerste eeuw was een honderd duizend gulden voor een zevendaagsche feestviering nog voldoende, nu echter kwam zulk een speelwerk den patriciër Symmachus b.v. op de ronde som van 2000 pond goud, een millioen gulden, te staan.
Geen wonder, dat er ondanks de groote inkomsten en de meest schaamtelooze afpersingen in de ambtelijke betrekkingen, menig edelman ten laatste financieel te gronde ging en menig beroemd familiegoed in plebeïsche handen viel, terwijl de laatste spruiten van een patriciërsgeslacht te huur zaten.
Den geruïneerden bonvivants stonden de volgende wegen open: de kortste en radicaalste, de zelfmoord, hoewel overeenkomstig de zeden van het land, viel toch niet in ieders smaak; den hofstaat van een gelukkiger kameraad als parasiet te vergrooten; zich als vrijwilligergladiator te verhuren; als roover in de bergen te trekken.
Den laatsten weg had Felix Bulla, de held dezer ware geschiedenis, als den zijnen gekozen. Het schandaal van zijn val was nog in aller mond, toen hij eensklaps aan de spits van 600 bandieten opdook, waarmee hij al spoedig geheel Italië onveilig maakte.
Zijn naam was een schrik voor de rijke Romeinen, die hun landgoederen of de bader gingen bezoeken. Al overlegden zij 't nog zoo slim, al hielden ze hun voornemen nog zoo geheim, toch konden ze er zeker van zijn, der een of anderen dag met Bulla in aanraking te zullen komen en gedwongen te worden met hem af te rekenen. En met een kleinigheid stelde hij zich niet tevreden.
Herhaalde malen werden troepen tegen hen afgezonden, doch het gelukte hun niet, hem of zijn bende op het spoor te komen. ‘Ofschoon keizer Severus grooten prijs op zijn aanhouding stelde,’ zooals een tijdgenoot bericht, ‘toch verkreeg Bulla door list en vrijgevigheid, dat hij noch gezien werd, als men hem zag, noch gevonden, als men hem vond, noch gegrepen, als men hem gevangen had kunnen nemen.’
Zijn avonturen waren het onderwerp der dagelijksche gesprekken in de hoofdstad, waar zich buitendien nog menige geheime sympathie voor den vroolijken verkwister gehandhaafd had.
Twee zijner gezellen, op een strooptocht afgesneden en door de soldaten gevat, zaten in een provinciestad gevangen en zouden binnenkort den wilden dieren voorgeworpen worden. Bulla in 't gewaad en met het gevolg van een prefect bracht een bezoek aan den gevangenbewaarder, eischte de veroordeelden op om ze bij de aanstaande circusspelen dienst te laten doen, en speelde zijn rol zoo goed, dat ze hem zonder zwarigheid werden uitgeleverd.
Ook Domitia Lucilla, een der beroemdste schoonheden van den dag, wist van hem mee te spreken. Tijdens zij op een harer bezittingen van het landleven genoot, bracht haar Bulla met een sterk gevolg een bezoek en behandelde met haar op zeer beleefde, maar onverbiddelijke wijze het teere punt van het losgeld, de ‘veiligheidsbelasting.’
Nadat dit deel zijner zending gelukkig volbracht was, had hij met de schoone, die zelf in deze zonderlinge ontmoeting een zeker behagen schepte, een langdurig onderhoud. Zij behandelden de jongste chronique scandaleuse, spraken over mode, literatuur en dergelijke onderwerpen van den dag en vermaakten zich in luchtige scherts en geestige kwinkslagen, welke reeds destijds den grondtoon van een aangename salonconversatie uitmaakten.
Hij was als betooverd. Bij het afscheid zeide hij: ‘Zakelijke grondstellingen veroorloven mij helaas niet, u de som terug te geven, welke ge mij zooeven uitbetaald hebt. Maar ik verzoek u dit parelsnoer als een aandenken aan dezen dag aan te nemen. Het is geen buitgemaakt stuk, maar het laatste overblijfsel mijner familiekleinoodiën.’
Ondanks allen aandrang weigerde de patricische dame het geschenk te aanvaarden. Doch in de stad teruggekeerd, hield ze zich dikwerf geheel onwillekeurig in gedachten met den avonturier bezig, die de eentonigheid van haar leven naar de mode op zulk een pikante wijze onderbroken had.
Zijn jongste slachtoffer was Pudens, een tribuun van de keizerlijke lijfwacht, die bij alle goden gezworen had, den driesten roover gevangen te zullen nemen. Als boer verkleed, en door vermomming onkenbaar, bood Bulla zichzelf bij hem als gids aan, lokte hem en zijn lieden in een valstrik en liet ze daarna ontwapenen. De soldaten liet Bulla ongedeerd naar Rome terugkeeren, maar de tribuun werd geheel kaal geschoren en moest in dezen beklagenswaardigen toestand den keizer den ongelukkigen afloop zijner onderneming berichten.
Bulla was volstrekt geen man van nuttelooze wreedheid. Slechts eenmaal, in het begin van zijn nieuwe loopbaan, toen men zijn beginselen nog niet genoeg kende, zag hij zich genoodzaakt een gevangene te dooden, wiens losgeld niet op den bepaalden tijd was ingekomen. Dit werd bekend en geen ander gijzelaar liet zich voortaan een dergelijk verzuim ten laste komen. Daarentegen stelde hij arme lieden om niet in vrijheid; waren het toevalligerwijze handwerkslieden, dan verschafte hij hun werk en betaalde hun voor hun arbeid. Naar aloude goede roovertraditie speelde hij den vriend der onderdrukten, wat hem niet verhinderde, met vroegere adellijke gezellen in interessant en belanghebbend verkeer te blijven.
(Wordt vervolgd.)