voedsel onder den grond, niet in staat den uitgang te bereiken.’
‘Groote God! mijnheer Robert, red hem!’ riep Madeleine Antoine met ontzetting uit.
‘Ja, red u hem,’ verzocht ook Claire en voegde er zachter bij, terwijl haar evenals de ongelukkige echtgenoote de tranen in de oogen opwelden: ‘Als hij nog in leven is.’
‘Als dat meisje de waarheid spreekt, moeten wij ons op het ergste voorbereid houden,’ zei de luitenant ernstig. ‘Zamel al uw krachten bijeen, madame.’
Daar wierp Claire, plotseling in zenuwachtig snikken uitbrekend, zich voor de echtgenoote van den vermiste op de knieën en riep met smeekend opgeheven handen uit:
‘Madame, eer ik u mijn geheim meedeel, smeek ik om genade voor een schuldige, die mijn hart dierbaar is! Als ik een weg had kunnen vinden om uw man te redden, zonder zijn naam te noemen, zou ik dien ingeslagen hebben. Maar zoodra mijnheer Antoine gered wordt, moet ook de misdaad aan den dag komen. O mijnheer, o lieve mevrouw, ik geef u met Gods hulp uw echtgenoot weer, maar dan vraag ik ook van u zijn leven, zijn vrijheid! Beloof me hem niet voor het gerecht te brengen en tegenover iedereen te zwijgen over hetgeen hij gedaan heeft.’
Madeleine richtte haar bleek gelaat ontsteld naar het weenende meisje.
‘Lief kind, sta op, vertrouw op ons, de tijd is kostbaar.’
‘En u belooft mij vergiffenis voor hem?’
‘Voor wien?’
‘Voor Jacques Rebaut, mijn vader.’
Madeleine Antoine vloog met een kreet van doodelijken schrik van haar stoel op.
‘Jacques Rebaut - uw vader? O, nu begrijp ik alles! Hij is het, die mijn man in de ijselijke diepte heeft opgesloten! Hij leeft nog en zijn verbitterd hart kan nog altijd maar niet vergeten of vergeven. Vertel ons alles, kind, hoe schuldig hij ook is, hij zal ongemoeid blijven.’
Claire kuste vol dankbaarheid de hand der edele dame en vertelde daarop met zachte, maar vaste stem de heele toedracht; zij verzweeg ook niet, welken strijd zij in haar binnenste had te voeren gehad en hoe zij eindelijk besloten had naar Ordino te gaan om een oud vriend harer moeder haar vertrouwen te schenken en misschien met zijn hulp, zonder haar vader te verraden, den ongelukkige te redden. Eer zij dit plan evenwel ten uitvoer kon brengen, las zij, tegen den muur van de herberg aangeplakt, de oproeping van mevrouw Antoine, en daar zij hieruit zag dat mevrouw zich te Andorra bevond, legde zij den langen weg af, in de hoop misschien door haar tranen het hart dezer dame te vermurwen.
‘Arm kind,’ sprak Madeleine, door haar tranen lachend; ‘je hebt een moedig hart,’ en mevrouw Antoine sloot haar diep geroerd in de armen. ‘Maar laten we nu zonder verwijl vertrekken. Is u klaar, mijnheer Robert?’
Deze knikte bevestigend en het kleine gezelschap stapte in het rijtuig, nadat de luitenant zich van touwen, werktuigen, kaarsen en opwekkende middelen voorzien had. Pijlsnel vloog de koets over den weg; in korten tijd bereikte men Ordino en spoedig daarop het vlek, waar men het rijtuig achterliet, omdat de gesteldheid van het terrein niet meer veroorloofde, er gebruik van te maken.
Door verscheidene mannen en vrouwen uit het kleine plaatsje vergezeld, bereikte men spoedig de plek van de hemeltergende misdaad.
Madame Antoine stortte bijna in zwijm, toen zij in den akeligen afgrond neerzag, waarin haar man levend begraven was.
‘Hoe kon hij het wagen, daarin af te dalen!’ snikte zij opgewonden.
Haar begeleiders verloren intusschen geen tijd. Claire Rebaut stak haar in 't kreupelbosch verborgen lamp aan; de luitenant verdeelde de meegenomen voorwerpen onder de bergbewoners, die hem wilden volgen, en daalde daarop met het jonge meisje, den soldaat en drie andere mannen in de diepte, terwijl de koetsier en de overigen bij de angstig wachtende vrouw achterbleven.
Twee, drie lange uren verliepen.
Madeleine liep sidderend rond, telkens opnieuw in de mijnschacht starend.
Alles bleef stil, doodstil.
Op eens vernam zij geroep uit den afgrond.
Haar hart bonsde alsof het springen zou, zij boog zich over den rand en zou naar beneden gestort zijn, als niet een van de boven gebleven mannen haar had vastgehouden.
Een lichtschijnsel bewoog zich zachtjes naar boven. Eindelijk werd men den drager van de lamp gewaar - het was de luitenant, bleek en met stof bedekt, sprong hij er uit en wischte zich het zweet van het gezicht.
Madeleine doorvorschte angstig zijn trekken.
Robert trad op haar toe, greep haar hand en zei op plechtigen toon:
‘Wij hebben hen gevonden, madame. Hij leeft, maar hij is meer dood dan levend. Doch ik durf vast vertrouwen, dat uw trouwe verpleging hem weer herstellen zal.’
De vrouw haalde diep adem.
‘Groote God, ik dank U,’ riep zij.
Op dit oogenblik kwam Claire uit de mijnschacht naar boven en ijlde dadelijk op den luitenant toe, wien zij eenige woorden in het oor fluisterde.
Robert sprong als geëlectriseerd op.
‘Wat is er?’ vroeg madame Antoine ongerust.
‘Madame,’ zei de luitenant zacht, om niet door de omstanders verstaan te worden, ‘mijnheer uw echtgenoot heeft een belangrijke onthulling gedaan. U zal later alles vernemen. Nu verzoek ik u, heen te gaan. Ik moet onmiddellijk weer naar beneden.’
De luitenant gaf daarop den koetsier eenige geheime bevelen, waarop deze aanstonds verdween. Madame Antoine begaf zich daarop naar het vlek, waar moeder José haar in haar hut herbergde. Natuurlijk kon de arme vrouw niet slapen; telkens weer vloog zij van haar bed overeind om het venster te openen en naar buiten in de duisternis te staren.
Eindelijk grauwde de morgen. Haastig schoot zij haar kleeren aan om zelf te gaan hooren en zien. Toen zij uit het raam keek, zag zij den eigenaardigen stoet het kleine huis naderen.
Aan de spits reed luitenant Robert, dan volgden vier soldaten met een draagbaar, waarop de kweekschooldirecteur lag. De beklagenswaardige man bevond zich in een toestand van volslagen machteloosheid en verwaarloozing. Zijn kleeding was van onder tot boven met slijk bedekt; de haren en de baard hingen hem verwilderd om het hoofd, het zwart besmeurde gezicht was ingevallen en de glanslooze oogen vermochten nauwelijks den aanblik van het helle zonnelicht te verdragen. Achter hen kwamen een paar dozijn soldaten aangestapt, die een gevangene in hun midden voerden, een klein, misvormd kereltje, wiens rechterarm verminkt was en die sombere, dreigende blikken naar zijn bewakers wierp.
Madeleine ijlde naar buiten, en wierp zich op de knieën voor de draagbaar van haar weergevonden man, wiens handen en gelaat zij met kussen overdekte.
‘Mijn lieve, dierbare man,’ jubelde zij onder tranen. ‘Zoo heb ik je dan weer terug! De goede God zij eeuwig geloofd en gedankt voor dit geluk.’
De directeur sloeg een wijle de oogleden op en lachte haar vriendelijk tegen, waarop hij weer in zijn toestand van halve bewusteloosheid verviel. Men bracht hem in de hut, waar de matrone een bed voor hem opmaakte. Madame Antoine vernam nu de heele toedracht.
De geredde had zijn bevrijders van het bestaan van het smokkelaarshol kennis gegeven. De luitenant begaf zich zonder verwijl weer in den mijnput en zocht de schuilplaats op, daarna ijverig den toegang opsporende, waarlangs de bandieten er in doordrongen.
Men volgde de gang, die langs het warenmagazijn naar boven leidde, maar zag zich daar eensklaps tegenover een rotswand, die het pad loodrecht afsloot. Robert onderzocht het gesteente met een hamer en vernam een hollen klank, waarna hij bevel gaf, deze plek met houweelen en mokers te bewerken.
Ondertusschen kwam de door hem gerequireerde afdeeling van zijn detachement, dat te Ordino in garnizoen lag, tot versterking aan. gerukt; met vereende krachten toog men aan het werk en legde in korten tijd een nieuwe gang bloot, die op een houten valdeur toeliep. Nadat deze opengestooten was, bevonden de soldaten zich tot hun verbazing in een ruimen kelder en konden spoedig constateeren dat deze in gemeenschap stond met de eenzame herberg van vader Eenhand, zooals de kastelein wegens de verminking van zijn rechterarm genoemd werd.
De man, die niet het minst kwaad vermoeden had, werd gevangen genomen en Antoine langs den nieuw ontdekten weg, die in zachte helling naar den beganen grond voerde, zonder moeite uit de diepte naar boven gebracht.
Toen Madeleine alles gehoord had, was haar eerste vraag naar Claire, aan wier edelen zin men al deze resultaten te danken had.
‘Ze is naar de hut van haar vader teruggekeerd,’ verklaarde de luitenant, met een lichten blos van verlegenheid.
‘Hemelsche goedheid! wie weet hoe het monster haar mishandeld heeft! Ik verzoek u, Robert, breng het arme kind bij mij! Zij mag geen dag meer in het gezelschap van dien duivel blijven!’
Luitenant Robert gaf zijn sergeant een kort bevel, ten gevolge waarvan de troep zich in beweging stelde; daarna wendde hij zijn paard om en reed in den snelsten galop heen. Toen hij de hut naderde, hoorde hij den dronkaard daarbinnen al razen en tieren. Hij sprong van zijn paard en rukte de deur open - welk ontzettend schonwspel trof daar zijn oogen!
Op den grond lag Claire met gescheurde kleeren en losgerukte haren; Rebaut had haar onder de knie en sloeg haar met vuisten als een bezetene.
‘Laat het kind los, ellendeling!’ klonk op dit oogenblik de verontwaardigde stem van den officier; verschrikt sprong de laffe moordenaar op en vluchtte door het venster het bosch in.
‘Kom mee, Claire,’ zei Robert vriendelijk, ‘verlaat voorgoed dit huis, waar je al zooveel heb moeten uitstaan. Madame Antoine wil voortaan een moeder voor je wezen.’
‘Moet ik hem dan verlaten?’
‘Na hetgeen er gebeurd is, verdient hij niet anders. De schurk zou je vermoord hebben.’
‘Maar wat moet hij beginnen zonder mij?’
‘Mijnheer Antoine zal graag bereid zijn, hem voor gebrek te bewaren.’
Zoo volgde de dochter der Pyreneën den vriendelijken officier naar madame Antoine om deze nooit meer te verlaten.
De directeur kwam onder de trouwe en zelfopofferende verpleging van zijn vrouw en Claire spoedig weer bij krachten, zoodat men reeds na eenige dagen het vlek verlaten en zich naar Andorra begeven kon, om daar te blijven tot de zwaar beproefde geheel hersteld zou zijn.
Voor de arme Claire, die door de brave lieden als kind was aangenomen, ving een nieuw leven aan; zij voelde zich onder de hoede harer nieuwe moeder zoo gelukkig als zij nog nooit tijdens haar treurig bestaan geweest was. Haar eenige zorg was de gedachte aan het lijden haars vaders. Zij kon niets anders voor hem doen dan dagelijks den hemel bidden, dat God hem in zijn genade tot inkeer mocht brengen. Eindelijk werd haar vurig gebed verhoord. Na lange jaren ontving zij de tijding dat de verstokte zondaar, als de goede moordenaar, na een leven van ellende en verdierlijking ten slotte toch een gelukkig sterfuur had mogen hebben. De dronkaard, die in zijn omzwervingen nog menigmaal het tooneel zijner misdaad bezocht, was daar in een groeve gevallen, wegens het onderzoek naar den schuilhoek der smokkelaars blootgelegd. Voor dood was hij opgenomen en ter verpleging overgebracht naar een hospitaal, waar hij wel niet de genezing des lichaams mocht vinden, maar, dank aan den zielenijver der vrome kloosterlingen, die hem liefderijk verpleegden, de oneindig kostbaarder genezing der ziel.