Levend begraven,
Door Fr. Thieme.
(Vervolg.)
Zonder slaap natuurlijk geen verkwikking - en hoe zou hij bovendien met zijn door angst en ontberingen afgetobd lichaam de inspanning van een nieuwen dag het hoofd bieden?
Juist stond hij op het punt, op te staan, toen plotseling het verweerde gesteente boven hem in beweging raakte. Met donderend geraas ploften de rotsblokken naar beneden, en hoe snel hij zich ook uit de voeten maakte, trof toch een steen hem zoo gevoelig op den voet, dat hij in den beginne bang was dat die verpletterd zou zijn. Gelukkig was dat niet het geval, hij had maar een zware, uiterst pijnlijke kneuzing bekomen.
Met moeite hinkte hij naar de schacht terug; wel koesterde hij weinig hoop meer, maar hij achtte zich toch verplicht, zich te overtuigen of er in 't geheel geen gelegenheid tot ontkomen was.
Een gevoel van afgrijzen vervulde hem, toen hij, nader komend, de heesche stem van zijn vijand vernam, die nauwelijks den weergalm van zijn voetstappen hoorde, of hij begon hem opnieuw met schimp en spot te overladen.
‘Antoine, ben je daar alweer?’ riep de gruwzame kerel hem tegen. ‘Waar heb je gisteren gezeten, lieve vriend? Heb je een wandelingetje daarbeneden gemaakt? Hoe maken het je onderdanen, de steenen? Dat is me een leventje, hè, geoloog, nu kan je je hart ophalen aan je lievelingen, nu kan je verzamelen zooveel je maar lust! Maar hoe zou Madeleine het in dien tusschentijd maken? Waar is je lieve, beste vrouw?’
Antoine trok zich verontwaardigd terug; hij erkende dat hier geen verandering van omstandigheden gekomen was. Zoo besloot hij dus zijn onderzoekingen weer te hervatten, ditmaal in de linkerhelft der mijn, nadat hij gisteren de rechterhelft had doorsnuffeld. Dit gedeelte van het bergwerk bleek meer uitgebreid en de gangen voerden verder de aarde in, dan die van den anderen kant. Met het voortdringen in de diepte nam de ondraaglijke hitte toe, die hem ten slotte dwong zoowel den kiel als zijn jas uit te trekken.
Bij de poging om in den buitengewoon harden wand een teeken aan te brengen, ontglipte den beklagenswaardigen natuurvorscher de hamer en ondanks al zijn zoeken wist hij hem niet meer terug te vinden. Hij stak licht aan, maar tevergeefs, het hem zoo onmisbare werktuig was vermoedelijk in een nauwe spleet gegleden en onherstelbaar verloren. Daarmee hield voor hem ook de mogelijkheid op om den afgelegden weg herkenbaar te maken; er schoot hem niets anders over dan zich de richting zoo goed mogelijk in het geheugen te prenten.
Reeds liep ook deze dag weer ten einde. De aardkundige kon zich nauwelijks meer op zijn beenen staande houden, maar de kwellende dorst dreef hem aan, telkens opnieuw aan het onderzoeken te gaan. Hij bevond zich juist in een zeer enge gang, waarin hij maar hier en daar rechtop kon staan. Daar verwijdde deze zich onvoorziens tot een betrekkelijk ruim hol, waaruit een veel koeler en verfrisschender lucht hem tegenwoei dan hij sinds lang had ingeademd.
Verrast bleef hij staan en snoof begeerig de zuiverder atmosfeer in. Hij besloot hier zijn nachtleger op te slaan. Met nieuw ontwaakten moed tastte hij in deze ruimte verder - plotseling voelde hij den grond onder zich wegzakken en bijna op hetzelfde oogenblik werd hij door een machtigen waterstroom overstelpt. Bijna had hij nu in den overvloed van het element, dat hij tot dusver vergeefs had gezocht, zijn dood gevonden! Met inspanning van zijn laatste krachten werkte hij zich uit het slijkerige vocht, rillend van kou, maar te gelijk overgelukkig in het bezit van het reddende water.
Bij het flauwe schijnsel van een kaars - zijn hulpmiddelen om licht te maken had hij gelukkig watervrij weten te bewaren - beschouwde hij nu met onbeschrijflijke blijdschap het tooneel van zijn avontuur.
Voor zijn voeten breidde zich een kleine waterkom uit, waarin het verkwikkende nat uit de rots in zilverheldere stralen neervloeide. Wie ooit de knagende pijn van versmachtenden dorst ondervonden heeft, kan den wellust beseffen, waarmee de zwaarbeproefde de kostelijke gave des hemels inzwolg. Vurig dankte hij God, die hem blijkbaar nog niet verlaten had.
Bij de onverwachte lafenis teerde Antoine in vredesnaam ook de laatste kruimels van zijn mondbehoeften op, zonder eenig vooruitzicht, ze in dezen schrikkelijken kerker te kunnen vernieuwen!
Water had hij nu in overvloed, maar het brood ontbrak hem!
Vijf dagen waren sedert de neerdaling van den kweekschool-directeur uit Foix in de oude mijnschacht verloopen. De vijfde dag liep reeds ten einde, toen Antoine nog, volkomen uitgeput van krachten, aan den rand der waterkom lag, die hij twee dagen te voren ontdekt had.
Al dien tijd was geen beet meer over zijn lippen gekomen; daarbij was het hem niet gelukt, zonder zijn merkteeken, den terugweg naar de schacht te vinden, hij was in de tallooze gangen en loopgraven van de verlaten mijn verdwaald! Uit vrees, ook het hol met de waterkom weer kwijt te raken, durfde hij zich bijna niet meer daarbuiten wagen.
En toch wilde hij met Gods hulp nog een laatste poging beproeven. Hij stond op en tastte met moeite verder, toen hem op een plek, waar de gang een scherpe bocht maakte, een frissche luchtstroom tegenwoei.
Antoine stapte sneller vooruit. Zou hij toch werkelijk een tweeden uitgang van de mijn vinden? Met een kaars in de hand onderzocht hij in het rond den bergwand, - nergens een uitweg tot de vrijheid of ook maar een teeken, dat daarheen wees. Ontmoedigd zwierf hij verder.
Daar viel zijn oog plotseling op een groot aantal zakken, die in de meer dan manshooge en verscheidene meters breede gang lagen opgestapeld als in een pakhuis. Antoine opende enkele van de maar los toegebonden zakken en bevond dat zij koren en tabak bevatten. Was het mogelijk dat een koopman zich van dezen afgelegen schuilhoek als voorraadskelder bediende? Dat was niet aan te nemen.
Onze vriend giste aanstonds de ware herkomst en bestemming van deze opgestapelde schatten. Deze mijngang, dacht hij, dient zeker tot een bergplaats voor smokkelaars en zeker konden zij in heel Spanje of Frankrijk geen veiliger en minder aan ontdekking blootgestelden schuilhoek vinden.
Maar als die lui, zoo redeneerde hij bij zich zelven, hier hun smokkelwaar bergen, dan moet de plaats ook gemakkelijk te bereiken zijn. In geen geval nemen de smokkelaars met die zware zakken hun weg door de schacht, waarlangs ik hierbinnen gekomen ben; want vooreerst is die minstens twee uren hiervandaan en ten tweede zou niemand met zulke zware pakken op den rug in de mijn kunnen afdalen. Het vervoer moet dus langs een anderen weg geschieden, die in de nabijheid is en gemakkelijk van de oppervlakte naar beneden leidt. O, zou inderdaad de poort van mijn kerker nader bij zijn dan ik meen?
Nieuwe hoop ontwaakte in zijn borst en deed hem voor het oogenblik pijn en machteloosheid vergeten.
Misschien bevatten die zakken wel levensmiddelen? In zijn toestand zou zeker niemand het hem als diefstal toerekenen, als hij er een weinig van nam tot stilling van zijn honger.
Het geluk was hem gunstig. De inhoud van een der zakken bestond uit ham, brood en eenige flesschen wijn, waarschijnlijk de tot persoonlijk gebruik bestemde mondvoorraad der smokkelaars.
Antoine slaakte een blijden jubelkreet. Hij was gered, ten tweeden male gered. God zij geloofd en gedankt!
Zonder zich te bezinnen, hield hij een waar godenmaal en voelde zich, nadat hij dit met eenige flinke teugen uit een der flesschen besproeid had, als herboren.
De opwekkende drank, dien hij sinds dagen niet meer gewoon was, werkte echter vermoeiend. Met een gevoel van lang ontbeerde behaaglijkheid strekte hij zich naast het smokkelwaarmagazijn uit en verzonk in een diepen, verkwikkenden slaap. Na verscheidene uren ontwaakte hij door een luid geraas. Zich half oprichtend onderscheidde hij het geluid van naderende voetstappen en een gemompel van stemmen.
Voorzeker waren dat de smokkelaars, die in hun schuilhoek terugkeerden.
Met spanning wachtte hij hun verschijning af; duidelijk verstond hij al ieder woord van het luid gevoerde gesprek.
‘Ben je zwaar gewond, Vittorio?’
‘Neen, sennor, ik ben er met een blauw oog afgekomen.’
‘Het scheelde maar verduiveld weinig of we waren den rakkers in handen gevallen.’
‘De duivel mag ze halen! Daarvoor hebben we dan ook een slag geslagen zooals nooit te voren. Hier zijn wij in veiligheid.’
‘Zoo goed als op de maan - Caramba! - stil, Antonio....’
‘Wat is er?’
‘Hoorde je niets?.... het klonk als een zucht.’
‘Gekheid, wie zou hier zuchten? Een steen misschien....’
‘Stil!’
Het gesprek verstomde eensklaps en het diepste stilzwijgen heerschte in de onderaardsche ruimte.
Antoine wilde zich opheffen om zijn aanwezigheid bekend te maken. Op hetzelfde oogenblik trof hem echter een geweldige knuppelslag op het hoofd; met een luiden kreet stortte hij ineen en lag stijf en bewusteloos op den grond.
‘Een verrader!’ riep een ruwe stem naast hem. ‘Wat zullen we met hem doen, kameraads?’
‘Is hij dood?’
‘Ik geloof het niet.’
‘Wie is het dan?’
Een der mannen boog zich over den bewustelooze heen en hield de lantaren dicht bij zijn hoofd.
‘Ik ken hem niet - een vreemde misschien, die bij ongeluk hierheen verdwaald is.’
‘Wie hij ook wezen mag, hij kent ons geheim,’ zei de aanvoerder der nachtelijke bende somber. ‘Wij kunnen ons in geen geval op zijn stilzwijgendheid verlaten. Wat zullen we met hem doen, vrienden?’
De ruwe kerels, omstreeks een dozijn in getal, keken elkander nadenkend aan.
‘Alleen de dooden spreken niet,’ verklaarde eindelijk Vittorio.
‘Om Gods wil, geen moord!’ riep de nog jeugdige Antonio ontzet.
‘Antonio heeft gelijk,’ besliste de aanvoerder. ‘Wij willen geen nutteloos bloed vergieten. Ondertusschen vereischt onze veiligheid, dat wij hem onschadelijk maken. Mijn raad is, hem te binden en een prop in den mond te steken en hem dan ergens in een hoek aan zijn lot over te laten.’
Een kwartier later lag de ongelukkige aardkundige aan handen en voeten gebonden en met een stevige prop in den mond, die elk hulpgeroep onmogelijk maakte, in een soort nis, door de rots gevormd en van buiten alleen door een eng gat nabij den grond toegankelijk; hij was alzoo door de woeste duivels zonder meedoogen aan alle folteringen van den hongerdood prijsgegeven....
Wiens stem was het, die eenige uren later door de sombere, eenzame gangen zijn naam riep?
‘Monsieur Antoine, monsieur Antoine,’ klonk lang achtereen het zachte geroep, van een helder beweeglijk lichtschijnsel in den zwarten nacht vergezeld.
Maar geen antwoord werd hoorbaar, geen teeken van leven kwam er uit den mond van den gezochte. Van zijn vrijheid van beweging beroofd, niet in staat eenig geluid te geven, vernam hij met vertwijfeling de vriendelijke, hulpvaardige stem; krampachtig beet hij in de prop, die ieder woord in zijn keel smoorde; bittere tranen stroomden uit zijn oogen.