‘Dus zijn voornaam weet je ook al, dat is toch verschrikkelijk!’
Stella begon weer te weenen.
‘Och, Elli, het verschrikkelijke komt nog. Luister toch naar me. Sedert dien avond was hij altijd prompt om zes uur voor de deur van Förster en vergezelde mij tot aan de paardentram. Lief van hem, vind je niet? Sinds drie dagen is hij echter plotseling weggebleven en ik weet niet, waar ik hem vinden zal. Had ik hem nu maar mijn adres opgegeven! Maar in mijn angst, dat jij iets te weten zou komen, heb ik hem op zijn eerewoord laten beloven, dat hij niet verder naar mij vorschen en niet bij papa zou komen, vóór ik het oogenblik daartoe geschikt achtte. Ik heb hem dadelijk gezegd, dat ik moest studeeren, maar dan lachte hij en zei, dat hij voor de studie gezorgd had en ik niets te doen had dan hem trouw te blijven, tot er betere tijden zouden komen. Och, Elli, bij was zoo lief en zoo goed, en nu zal ik hem misschien nooit weerzien!’
‘Droog je tranen, dwaas kind,’ zei Elisabeth streng, ‘je hebt waarlijk geen reden om bedroefd te zijn. Voor het vervolg zal i k naar den photograaf gaan en je bestellingen aannemen. Ook naar de school zal ik je vergezellen. Het is voor mij niets, al slaap ik nog een paar uren minder. Ik dacht met een verstandig meisje te doen te hebben, maar nu zie ik, dat je altijd nog de kinderschoenen niet ontwassen bent.’
Stella keek haar zuster met groote, verschrikte oogen aan.
‘Maar, Elli, als ik niet meer naar de Leipziger straat mag gaan, hoe zal ik hem dan vinden?’
‘Een fatsoenlijke jonge dame maakt op straat geen kennis met heeren.’
‘Waar moet ik het dan doen? Mijn vriendin Walli heeft haar bruidegom op een bal leeren kennen, en papa en mama kwamen op een kunstenaarsfeest met elkaar in kennis. Wij komen op geen bals en ook op geen kunstenaarsfeesten, en ik kan zonder Willi niet leven.’
Zij weende hoe langer hoe heftiger.
‘Geen woord meer,’ zei Elisabeth streng. ‘Spaar je tranen; je hebt er geen reden toe. Mij alleen treft de schuld. Op kinderen moet men het oog houden, dat heb ik vergeten. En nu je hoofdje omhoog, Stella; denk er aan, dat het morgen Kerstmis is. Wij gaan schaatsen rijden en kunnen nu eens drie dagen flink uitslapen. Is dat geen reden genoeg om blij te zijn?’
Stella lachte weer door haar tranen heen.
‘Je bent zoo goed, Elli, en ik ben je zooveel dank schuldig, maar, als ik toch eenmaal zoo veel van hem houd....’
Het was elf uur 's avonds, toen Norbert Althaus eindelijk zijn schrijfbureau verliet, om zich naar de gedekte tafel in zijn huiskamer te begeven.
De knecht bracht het avondmaal op.
‘Hendrik, je hebt misschien al gedacht, dat ik je van dit jaar vergeten had. Hier, neem dit, ik geloof dat je tevreden zal zijn.’
‘O, het is veel te veel, doctor, waarachtig, het is te veel; ik heb mijn Kerstmis eigenlijk al gehad. Moeder heeft me geschreven hoe u voor haar gezorgd hebt. Zij laat u vriendelijk bedanken voor alles wat u voor ons doet. Zij bidt iederen avond, dat onze lieve Heer u veel geluk zal geven en een lieve jonge vrouw, die beter voor u kan zorgen dan ik.’
De doctor drukte krachtig de vereelte rechterhand van zijn knecht, die met zijn linkerhand een opwellende traan weegveegde.
‘'t Is zoo goed, Hendrik, ik ben zeer over je tevreden, en ik denk, dat we maar bij elkaar zullen blijven. Als je voor de feestdagen een wensch heb, - morgen bij voorbeeld heb ik je in het geheel niet noodig, want ik ga naar Trebnitz.’
‘Nu ja, doctor, ik had het bijna vergeten, maar morgen zou ik wel graag vrijaf willen hebben. Ik heb de juffrouwen beloofd, den ouden heer een beetje gezelschap te houden, en 's avonds een kaartje met hem te leggen.’
Verwonderd keek Althaus van zijn bord op. ‘De juffrouwen?’
‘Ja, doctor, uw juffrouw, die altijd komt schrijven, en juffrouw Stella. Ze kunnen anders nooit samen uitgaan, omdat meneer Roland geheel verlamd is en niet alleen mag zijn. En daar juffrouw Elli altijd zoo goed en in het minst niet trotsch tegen mij is, - kijk eens doctor, nu met Kerstmis heeft ze me deze sokken gegeven, zelf gebreid met haar kleine, blanke vingers, en juffrouw Stella heeft me het portret van moeder overgeschilderd, dat ik nu zoo voor me heb zooals ze is.’
De doctor vouwde langzaam zijn servet op en keek zijn knecht aan.
Hij wist niet, of hij zich over hetgeen hij gehoord had moest boos maken, dan wel zich daarmee vermaken.
‘Je schijnt op goeden voet te staan met mijn secretaris en met haar familie.’
‘Ach, doctor,’ antwoordde Hendrik ijverig, ‘ze is ook zoo goed. Altijd een vriendelijk woord, al heeft ze ook nog zooveel haast, en dan is het toch treurig, als zoo'n lieve, voorname dame zoo werken moet en thuis niets heeft dan een zieken vader. Juffrouw Elisabeth kookt alleen, ze maakt de kachel aan, en gaat zelf naar den winkel, en zoo heb ik Zondags dikwijls, als de doctor naar Trebnitz was, een beetje bij hen gebuurd. U neemt mij dat toch niet kwalijk,’ voegde Hendrik er bij, toen hij zag, dat het gezicht van zijn meester meer en meer betrok. ‘Als het u niet toestaat, zal ik er natuurlijk niet meer heengaan.’
‘Ik houd niet van zulke vertrouwelijkheden achter mijn rug, Hendrik, dat weet je voor eens en voor altijd.’
‘Dus dan mag ik morgen niet gaan?’ vroeg hij nog eens, toen hij aan de deur was.
‘Voor mijn part.’
Toen de knecht weg was, bleef de doctor geruimen tijd in nadenken verzonken. Daarna stak hij een versche sigaar aan en verdiepte zich in het lezen van een brochure, tot de olie in zijn lamp was opgebrand.
De schilder en photograaf Richard Förster was een beminnenswaardig heer, die met een innemend lachje naar Elisabeth luisterde, toen ze hem uiteenzette, dat Stella voortaan niet meer komen kon.
‘Dus juffrouw Stella is werkelijk door haar studies geheel in beslag genomen?’ vroeg hij eenigszins ironisch. ‘Denkt zij er dan in allen ernst aan, naar Zürich te gaan om daar voor doctor te studeeren? 't Is toch eigenlijk jammer, want uw zuster schijnt me eer toe, voor den zonneschijn des levens geschapen te zijn. Ik zal u natuurlijk op alle mogeliike manieren te gemoet komen. Als u af en toe eens aankomt, - ik zal dan altijd bestellingen voor uw zuster bewaren. Maar een enkelen keer zal ze toch moeten komen. Het is dikwijls noodig, nauwkeuriger inlichtingen te geven, en er zijn ook klanten, die persoonlijk met de schilderes wenschen te spreken. Bijna had ik vergeten te zeggen, dat hier voor een paar dagen een brief is afgegeven. Geef dien brief eens hier voor juffrouw Roland.’
Elisabeth las het adres: Juffrouw Stella Roland, bij den heer photograaf Förster. Daarna stak zij den brief in haar zak en nam afscheid. Stella's bekentenis kwam haar in de gedachte.
Toen ze in de tram zat, scheurde ze de enveloppe open. Haar voorgevoel had haar niet bedrogen. Op het geribde papier, dat met een monogram prijkte en een welriekenden geur verspreidde, las zij:
Hoogvereerde Stella.
De zware ziekte van een naasten bloedverwant roept mij plotseling uit deze stad. Daar ge mij zoo standvastig uw woning verzwegen en alle onderzoek daarnaar verboden hebt, vind ik geen anderen weg, dan u onder het adres van den heer Förster te schrijven, en u te verzoeken mij trouw te blijven, ook indien ik geruimen tijd van u verwijderd mocht zijn. Och, het spijt mij, er niet meer werk van gemaakt te hebben. Hadt ge mij maar veroorloofd mij aan de uwen voor te stellen, dan ware mij ten minste de troost der briefwisseling gebleven.
Wanneer gij een klein weinigje welwillendheid voor mij hebt, zend mij dan een vriendelijken groet naar Delmenhorst bij Bremen poste-restante. Blijf aan mij denken, ook wanneer onze scheiding van langeren duur zou zijn dan ik hoop.
Uw toegenegen
Willi Holm.
Gehoor gevend aan haar eerste opwelling, verscheurde Elisabeth den brief, maar legde daarna de stukken naast elkaar en stak ze in haar zak, om thuis nog eens met kalmte en overleg het schrijven door te zien. Er was toch eigenlijk niet veel op aan te merken. Op een vrijerij achter den rug van de ouders scheen de schrijver het niet gemunt te hebben. Toch gaf het jonge meisje er de voorkeur aan, haar zuster daar niets van te zeggen. Stella was weer opgewekt evenals vroeger, ze werkte ijverig, mijnheer Förster zond veel bestellingen en maar zelden verlangde hij Stella persoonlijk te spreken.
Elisabeth week niet van haar zijde. Zij merkte wel, dat de vergeet-mij-niet-oogen iets zochten, ze hoorde ook de zware zuchten wel, waarmee Stella in de paardentram stapte. Dikwijls was het haar, als moest zij het arme meisje te hulp komen. Reeds greep ze het aanteekenboekje, waarin ze de stukken van den brief geborgen had, - maar steeds zegevierde het verstand op haar zusterlijke liefde, en Stella kwam niets te weten omtrent haar vereerder. Zij wachtte en hoopte van dag tot dag op een gelukkig toeval, bestudeerde bij den winkelier heimelijk het adresboek der stad, las nauwkeurig de krant - maar de naam Willi Holm was nergens te vinden. Toen liet zij het kopje hangen, zat den heelen dag over haar boeken, schilderde tot laat in den nacht, tot een nieuwe ziekte van haar vader haar uit haar droomen opschrikte en de angst voor het dierbare leven al het andere naar den achtergrond drong.