echt, en ten andere de onbedwingbare zucht tot navorsching van haar man, dien zij steeds met bange zorg en onder tranen zag vertrekken en voor wiens dierbaar leven zij gedurende zijn afwezigheid gestadig sidderde.
De geoloog had daarom, hetzij goedschiks of kwaadschiks, de taak op zich moeten nemen, die hem op zijn uitstapjes niet altijd gemakkelijk te vervullen viel, iederen avond een briefkaart aan zijn vrouw te zenden om haar zijn bestendig welzijn te melden. En men moest hem nageven, dat hij zich van die taak, zelfs in de moeilijkste omstandigheden, steeds met ijver en nauwgezetheid gekweten had.
Ofschoon de natuurvorscher aanvankelijk plan had, nog verscheidene dagen in Andorra te blijven vertoeven, gaf hij dit met het oog op den veelbelovenden brief op en begaf zich den volgenden morgen vroegtijdig op weg naar Ordino, waar hij reeds omstreeks den tijd van het ontbijt aankwam.
In de kleine herberg, waar hij uitrustte, gold zijn eerste vraag de Koningin-Isabella mijn.
‘Is er een verlaten mijn van dien naam en waar ligt ze?’ vroeg hij den herbergier, eer hij de deur der herberg nog behoorlijk achter zich gesloten had.
‘Ja, mijnheer,’ hernam de herbergier, ‘die mijn hebben we hier, en voor zoover ik weet, moet ze geen twee leguas van hier gelegen zijn.’
‘En aan wien behoort ze in eigendom?’ vroeg Antoine verder.
De herbergier haalde de schouders op. ‘Eigenlijk aan niemand,’ zei hij glimlachend.
‘Ten minste zou niemand er aanspraak op durven doen gelden. Men heeft voor een aantal jaren naar ijzererts gegraven, zonder bijzonder rijken buit op te doen. Sedert jaren is de mijn uitgeput en niemand bekommert er zich meer om.’
‘Zoo, zoo.... en kent u bij geval hier in het dorp een bergwerker met name Eugenio Zavala?’
De herbergier dacht een oogenblik ernstig na. ‘Eugenio Zavala? - niet dat ik weet. Wat wenschte u van hem?’
‘Hij was mij als gids aanbevolen voor een tocht in het gebergte; maar ik vernam tot mijn spijt, dat hij naar Barcelona vertrokken is om werk te zoeken.’
‘O precies, dan ken ik hem wel,’ riep de ander, zich plotseling 'bezinnend. ‘Hij woont niet hier in 't dorp, maar in een vlek twee uren verder naar het noorden. Een arme drommel, die 's Zondags een enkelen keer een pint landwijn bij mij kwam drinken. Ja, die is op weg naar Barcelona en een menigte andere gelukzoekers met hem. Men zegt dat daar op het oogenblik in de ijzergieterijen goed werk te vinden is.’
‘Is die Zavala een eerlijk, vertrouwbaar man?’
‘O ja, mijnheer. Ik heb ten minste nooit iets te zijnen nadeele gehoord.’
‘Vind ik,’ vroeg Antoine verder, ‘in de nabijheid van de mijn ook een logement of herberg, waar ik een paar dagen onder dak kan komen?’
‘Dat zal niet te best gaan, mijnheer. Er is daar in de buurt wel een herberg, maar ze ligt bijna twee uren van den toegang tot de mijn verwijderd, zoodat u net zoo goed hier terugkomen als daar naar toe gaan kan.’
‘Dank je, dat zal ik dan maar doen, als ik het ten minste niet verkieslijker vind, mijn tocht liever voort te zetten.’
‘U kan ook een eindweegs per as reizen,’ zei de herbergier gemoedelijk, toen de heer Antoine na een half uurtje opstond. Deze bedankte voor dit aanbod. De waarneming van de bergformaties beloofde hem te veel genoegen, dan dat hij zich, door van een voertuig gebruik te maken, de mogelijkheid daartoe zou afsnijden.
Terwijl hij dit zeide. gespte hij zijn ransel vast op den rug, nam den bergstok in de rechterhand en verliet de herberg, na zich nog eerst een duidelijke aanwijzing te hebben laten geven omtrent de te volgen richting.
Eindelijk bereikte de wandelaar moe en hijgend het vlek, dat uit weinige houten hutten bestond en in welks nabijheid de Koningin-Isabella-mijn moest gelegen zijn. Voor de eerste hut hield hij stil en klopte bescheiden aan de lage deur. Een oude vrouw deed hem open en beant woordde zijn vriendelijken groet op dezelfde vriendelijke wijze; want de Andorranen zijn als gemoedelijke en gastvrije menschen bekend.
De heer Antoine liet zich een klein, eenvoudig maal voorzetten, en terwijl haar gast aldus at en dronk, informeerde de vrouw met onverholen nieuwsgierigheid naar het doel zijner reis. Zij lachte er hartelijk mee, toen zij hoorde dat hij steenen verzamelen wilde; maar toen hij het plan te kennen gaf, in de schacht der verlaten mijn af te dalen, sloeg zij in de hoogste verbazing de gele handen boven haar grijze haren te zamen en riep met verschrikte, schrille stem:
‘Doe dàt toch niet, doe dàt niet, mijnheer.’
‘Waarom niet, senora?’
‘Omdat het in de oude schacht niet pluis is.’
‘Niet pluis? Hoedat?’
De matrone lachte veelbeteekenend.
‘Ze willen zeggen, dat de berggeest, die de schatten van de Pyreneën bewaakt, daar zijn zetel heeft opgeslagen.’
‘Malligheid....’
De vrouw haalde de schouders op.
‘O, ik weet wel dat de heeren uit de stad daar niet aan gelooven,’ zei zij op een toon van medelijden met de onwetendheid van haar toehoorder. ‘Maar wanneer u wist, mijnheer, wat mijn buurvrouw gezien heeft....’
‘En wat heeft ze dan gezien?’
‘Toen zij 's avonds vóór St. Jan bij volle maan langs de mijn kwam, zag zij geen twintig stappen van haar af een reusachtig grooten man met een geweldigen stok. Zijn gezicht was doodsbleek en zijn oogen vlamden als vurige kolen. Toen hij ze bemerkte, uitte hij een vervaarlijken schreeuw en verdween daarop.’
‘'t Is om van te griezelen!’
‘'t Is toch zoo waar als het evangelie in de kerk,’ zei de vrouw met plechtigen ernst. ‘Ook de jongens van mijn dochter, die sedert eenige weken met haar man naar Ordino getrokken is, hebben in de schacht, nadat zij er uit aardigheid een eind in afgeklauterd waren, een akelig geschreeuw gehoord. Natuurlijk maakten zij gauw dat ze uit de voeten kwamen.’
‘Natuurlijk,’ zei de heer Antoine glimlachend. ‘Maar allebei die verschijnselen zouden waarschijnlijk op de natuurlijkste manier zijn uit te leggen geweest, als uw zegslui den moed hadden gehad, ze wat nader te onderzoeken. Ik hoop dat ik wel een gids zal vinden, die mij in de mijn brengt.’
‘Geen sterveling gaat met u mee, al bood u hem ook een vermogen,’ riep de matrone.
Dat zij geen ongelijk had met die bewering, hiervan kon de geleerde zich spoedig overtugen, toen hij een uur later van hut tot hut dwaalde om tegen belofte van een aanzienlijke belooning een der eenvoudige landslieden tot gids te verkrijgen. Overal wees men hem af, hier met alle teekenen van onverholen vrees, daar met verlegen verontschuldigingen, die uit dezelfde oorzaak voortkwamen.
De heer Antoine werd er wanhopig onder. Wat zou hij doen? Naar Ordino terugkeeren om daar onder de inwoners een gids te zoeken? Wie weet of hij ook daar iemand tot dat werk bereid zou vinden? De menschen waren hier erg bijgeloovig en die wat verder af woonden, waren natuurlijk met de eigenaardigheden van de streek weer niet bekend.
Ongetwijfeld verloor hij zoodoende maar tijd, dien hij nuttiger besteden kon. De geoloog was een man van moed en zonder vooroordeelen. Hij besloot zich zelf naar de mijn te begeven en den ingang nauwkeurig te onderzoeken, met het plan, de bezichtiging alleen te ondernemen, in geval geen onoverkomelijke moeilijkheden zich tegen zijn onderneming verzetten.
Intusschen zag hij zich gedwongen, de uitvoering tot den anderen morgen te verschuiven, daar de dag al te ver verstreken was; hij vatte daarom het besluit op, zich nog heden van al het noodzakelijke te voorzien en vervolgens de oude vrouw om een onderkomen voor den nacht te verzoeken.
Gemakkelijk verkreeg hij, onder herhaalde, welgemeende waarschuwingen, de voorwerpen, die hij noodig had, een mijnlamp, eenige kaarsen, een lang touw om in geval van nood daarlangs af te glijden, een ouden bergwerkerskiel en een stuk leer. Een hamertje, beitel en boor alsmede een loupe droeg hij bij zich; zijn veldflesch was met voortreffelijke cognac bijna tot aan de stop gevuld en eenige groote sneden brood met een hompje geitekaas namen maar weinig plaats in zijn ranseltje in.
Zoo uitgerust, toog hij, nadat hij in de smerige hut zoo goed en zoo kwaad het ging den nacht had doorgebracht, bij het aanbreken van den dag op weg, zonder eenig gemoedsbezwaar, maar ook zonder zich aan overdreven verwachtingen over te geven.
Een tochtje van een half uur over een woest, steenachtig terrein van somber, verwaarloosd aanzien, bracht hem tot zijn doel. Onmiddellijk uit een kreupelbosch van armelijke coniferen betrad de natuurvorscher een open plek, door het vellen van boomen verkregen, en die zich noordwaarts tot de uitloopers van den piek uitstrekte, in het oosten en westen op uitgestrekte bosschen uitliep, en op verschillende plaatsen, waar het welig opschietende onkruid een vrijen blik veroorloofde, met overblijfsels van haar vroegere bestemming als half vermolmde balken en planken, gebroken tegels, stukken ijzer en hoopen puin bedekt was.
Een half ingestorte wand getuigde nog van de verdwenen pracht van een huis, dat vermoedelijk een opzichter of eigenaar geherbergd had, terwijl overblijfsels van een verweerd en bemost metselwerk de plek aanwezen, waar vóór jaren de vlijtige bergwerkers hun gevaarlijke afdaling in de mijn ondernamen.
De heer Antoine boog zich over den gapenden afgrond, den toegang tot het rijk van den nacht, en beschouwde met een plotselinge huivering de schrikwekkende diepte, waarin hij langs half versleten, vermolmde en waggelende ladders wilde afdalen. Een oogenblik aarzelde hij. Zou hij niet liever het waagstuk opgeven of zich ten minste het gezelschap zien te bezorgen van een tweeden persoon, die de akelige eenzaamheid der onderwereld en het gevaar der afdaling met hem deelde?
Neen, hij wilde een man zijn. Had zijn collega Baldomero het onderzoek der mijn niet ondernomen zonder er het minste letsel te bekomen? Slechts één gedachte verontrustte hem - het was hem gisteren voor de eerste maal niet mogelijk geweest, zijn echtgenoote het gewone bericht te doen toekomen. Zou de arme vrouw zich niet ongerust maken, als het regelmatig dagelijksch bericht omtrent hem uitbleef? Intusschen troostte hij zich spoedig met de gedachte dat de bestelling der brieven in deze bergwoestenij toch wel niet met de snelheid en regelmaat der Parijsche post zou plaats hebben, zoodat zijn vrouw in de laatste dagen wel aan een minder geregelde ontvangst van zijn briefkaarten gewoon zou zijn geworden.
Vastberaden wierp hij zich den ouden kiel over het hoofd, maakte het stuk leer vast en bond zich een kort touw, waaraan een sterke ijzeren haak bevestigd was, om het lichaam, terwijl hij een tweede en langer stuk touw oprolde en op den ransel, die hem op den rug hing, bevestigde.
Hierop stak hij de lamp aan en haakte ze aan zijn kiel vast; zorgvuldig onderzocht hij de eerste sporten der bovenste ladder en vond ze nog in een behoorlijken staat - nog een blik op de ruwe bergstreek en naar boven in de heldere, blauwe lucht, en daar wipte hij de opening in en daalde vlug de eerste ladder af.
Aanvankelijk ging hem dat afdalen nog gemakkelijk, af omdat hij het heldere daglicht boven zich had en zijn krachten nog frisch waren. Zoodra echter de nauwe schacht al donkerder en donkerder werd, de ongewone beweging hem het zweet naar het voorhoofd dreef, zijn krampachtig om de sporten geklemde handen tot bloedens toe werden opengereten en de benauwde, met stikstof bezwangerde lucht hem de borst begon toe te nijpen, bekroop hem toch een gevoel van beklemming en verlatenheid; hij zag angstig naar de opening der donkere schacht omhoog, om zijn oogen aan het laatste schijnsel van het zonnelicht te verkwikken en wierp daarop een schuwen, vreesachtigen blik in den afgrond, die eindeloos onder hem gaapte.
Toch overwon hij ook dezen aanval van angst en ging bedaard voort met afdalen, terwijl hij sport voor sport voorzichtig met de voeten beproefde of ze hem wel dragen kon en zich niet