In de Lijdensweek.
(Bij de platen.)
Terwijl de Kerk ons in deze dagen, in haar zielroerende plechtigheden en in haar meditaties over de Passie onzes Heeren, het smartelijk lijden en den bitteren kruisdood van onzen goddelijken Verlosser voor oogen stelt, tracht onze Illustratie ook ditmaal, zooals van ouds, door toepasselijke voorstellingen de verbeelding te gemoet te komen bij de overweging dezer aanbiddelijke geheimen.
De oude zoowel als de nieuwe christelijke kunst heeft zij daartoe te hulp geroepen, wijl het immers de illustratie geldt van de overoude en toch altijd nieuwe geschiedenis, die het voorwerp van de vrome beschouwing der Christenen van alle eeuwen en volken uitmaakt.
De reeks dier gewijde tafereelen wordt treffend geopend met de zinnebeeldige figuur der Moedermaagd, als verplet onder het wicht van wee, dat haar overstelpt bij de gedachte aan het schrikkelijk lijden en sterven, dat haar zielsgeliefden Zoon te wachten staat. Nu nog drukt zij Hem als een onnoozel kind teerhartig aan de borst; maar zij weet dat dit Kind is voorbestemd om de Man van smarten te worden, die door zijn lijden de onmetelijke zondeschuld der geheele menschheid zal hebben uit te delgen. Zij weet het, voorgelicht door God, die haar de profetieën, vervat in het heilige boek, dat zij in de hand draagt, reeds in vervulling doet aanschouwen in een smartelijk visioen.
Reeds ziet zij in den geest den bloedigen Calvarieberg verrijzen met de drie schandpalen, waarvan de middelste het dierbaar lichaam van haar goddelijken Zoon zal dragen, gekruisigd tusschen twee moordenaren!
Als een flikkerende bliksemstraal omvlamt dat wreede visioen haar teeder maagdelijk hoofd, dat zij moederlijk neerbuigt over het aangebeden Kind.
Animam pertransibit gladius, dus leest men in de aureool, die de kunstenaar haar om het hoofd geslagen heeft: een zwaard zal haar de ziel doorboren! En dat zwaard doorvlijmt op het oogenblik reeds het teerminnende moederhart.
Maar Hij, die het voorwerp is van haar bange zorgen, blikt bemoedigend tot haar op. ‘Vrees niet, Moeder,’ schijnt het zielvol oog van het goddelijk Kind te zeggen. ‘Ik zal U sterken om het grievende leed te dragen. Mijn Vader in den hemel ziet met welbehagen op U neer.’
En een breede stroom van goddelijk licht daalt van uit de wolken over het smartelijk neergebogen hoofd der Moedermaagd neer; 't is de goddelijke kracht, die haar staande zal houden om moedig te dragen wat geen moeder vóór haar gedragen heeft.
Na dit aangrijpend symbolisch tafereel ter inleiding ontrolt zich verder in ons nummer de gansche lijdensgeschiedenis, de vervulling der onverbiddelijke profetieën, wier overweging alleen Maria het zwaard reeds in het hart moest stooten.
Wij zien haar goddelijken Zoon, door zijn trouweloozen en ondankbaren leerling Judas in de handen zijner vijanden geleverd, als een misdadiger gesleurd voor den rechterstoel van Pilatus, die, hoewel geen schuld in hem vindend, tòch, om het dolzinnig woedend gepeupel te bevredigen, Hem eerst overgeeft om gegeesseld te worden en daarna, zelfs achter den moordenaar Barabbas gesteld, onschuldig den schandelijken kruisdood te ondergaan.
Twee hoogst onderscheiden tafereelen, van zeer uiteenloopende scholen, verplaatsen ons in dit nummer te midden van het huilende en tierende Jerusalem, van het dolzinnig gepeupel, dat een week te voren den Zoon van David met blijde hosanna's had ingehaald en nu, door gewetenlooze volksmisleiders omgekocht en opgezweept, de lucht doet weergalmen van den wilden, bloedgierigen kreet: ‘Kruisig hem.’
Op het eene der hierbedoelde tafereelen, een gravure van Rembrandt, is vooral dat onstuimig rumoer, dat woeste getier, waartusschen de edele figuur van den onschuldig beklaagde zich kalm en waardig in al de majesteit van het schuldeloos lijden verheft, met aangrijpende realiteit weergegeven.
Als een woeste zee golft de onstuimige schare door de straten van Jerusalem, zij verdringt zich voor het rechthuis van Pilatus, die angstig en besluiteloos dat volk ziet aanrukken. Zelf is hij geneigd den beklaagde los te laten nadat hij Hem eerst, om den hartstocht des volks te voldoen, bloedig heeft laten geeselen. Maar de haatdragende en onverzoenlijke schriftgeleerden en oudsten van het volk roepen hem toe dat die beklaagde, in wien hij geen schuld ziet, een oproermaker is, die zich den koning der Joden noemt, zoodat Pilatus niet zal toonen des keizers vriend te zijn, als hij dezen gevaarlijken opruier loslaat.
En Pilatus, de zwakke, weifelmoedige, gewetenlooze rechter zwicht voor den aandrang van die schreeuwers, razend en tierend aan den voet van zijn rechterstoel. De gunst van den keizer weegt hem zwaarder dan de gerechtigheid, die hem, na het hooren der valsche getuigen, heeft doen bekennen dat hij geen schuld in den beklaagde vond.
Hij geeft het woedende grauw, door de schriftgeleerden en Phariseën opgehitst, zijn zin; hij laat den moordenaar Barabbas vrij en levert Jesus over om gekruist te worden.
Het tweede door ons bedoelde tafereel, van den Duitschen kunstenaar Ch. L. Müller, vertoont ons het dolle gejubel van het uitgelaten volk, dat den moordenaar toejuicht, hem de hand toesteekt, hem bloemen toewerpt, en ondertusschen den goddelijken Weldoener, den vader der armen, den genezer der zieken, den opwekker der dooden als een misdadiger laat wegsleuren om gekruist te worden.
Een ander tafereel vertoont ons den Zaligmaker aan het kruishout opgeheven tusschen de twee moordenaren. Het is een schilderij uit de oude Italiaansche school, een doek van Andrea Mantegna, ontworpen in die symbolieke en monumentale manier, welke het mogelijk maakt, op één tafereel een heele geschiedenis samen te vatten. Hier toch onderscheiden wij niet alleen aan den voet des kruises de bedooefde Moeder, ondersteund door de vrome vrouwen opdat zij niet van smart bezwijke, en den beminden leerling Johannes, de handen van diepe verslagenheid ineenslaande bij den aanblik van den stervenden Meester; maar ook zien wij de soldaten het lot werpen over de kleederen van den Gekruiste en meenen den hoofdman te herkennen, die, door de schrikkelijke verschijnselen bij den dood des Verlossers getroffen, geloovig uitriep: ‘Waarlijk, deze was Gods Zoon.’
Nòg een meesterwerk der oud-christelijke school, een tafereel van den Italiaanschen meester Andrea del Sarto, doet ons getuige zijn van de balseming van 's Heeren lichaam, nadat dit tegen den avond door Nicodemus en Jozef van Arimathea van het kruis is genomen.
De bloedige strijd is volstreden; kalme, heilige berusting tempert de diepe smart op het gelaat dergenen, die het dierbare lijk omringen. Teeder heft de Moeder de levenloos neervallende hand op om die met liefde en eerbied te drukken. Zij weet dat haar Zoon is ingegaan in zijn heerlijkheid en die gedachte troost haar over het grievende leed, dat zij om Hem heeft doorstaan. Johannes, de beminde leerling, ondersteunt het ontzielde lichaam van zijn geliefden Meester en ziet met innige deernis tot diens heilige Moeder op. Maria Magdalena knielt aan Jesus' voeten neer en besproeit die met haar tranen. Nog een andere gezellin ontwaren wij achter haar, die biddend de handen vouwt, terwijl de beide mannen met ingetogen weemoed neerzien op de aandoenlijke groep.
Wenden wij den blik van dit oude Italiaansche meesterwerk naar de volgende gravure, dan treft ons onmiddellijk het onderscheid tusschen de oude en de nieuwe school. De terugkeer der vrome vrouwen van het graf is ons geschilderd door den Vlaamschen meester Van der Ouderaa en deze heeft gemeend daarin het realisme te moeten huldigen, dat onzen tijd kenmerkt. Die vrome vrouwen zijn geen ideale figuren uit de christelijke overlevering; het zijn vrouwen uit het volk, zooals men die nog heden ten dage te Jerusalem waarneemt, in de Oostersche dracht, die daar tegenwoordig nog gebrui kelijk is. De man, die Maria den weg wijst en haar ondersteunt, lijkt veeleer een bewoner van het hedendaagsche Jerusalem, dan dat wij er den apostel Johannes in zouden herkennen.
In de vrouwenfiguren harmonieert dat realisme beter met de overleveringen. De voorste is kennelijk Maria, het hoofd gebogen in smartelijke overweging van het gebeurde, de bloedige doornenkroon in de hand, die de slapen van haar goddelijken Zoon zoo wreed heeft bekneld en doorwond. De bejaarde vrouw, die achter haar volgt, draagt in een korf op haar hoofd de kruiken en vaten, die gediend hebben bij de afwassching en de balseming van het goddelijk Lichaam, en de ontroostbare Magdalena, verslonden in haar smart, sluit met wankelenden tred schreiend den droeven stoet.
Het ontzettend treurspel is afgespeeld; maar het heeft nog een schrikkelijk naspel in het vreeselijk uiteinde van Judas den verrader, die van wroeging verteerd op het gezicht van hetgeen hij gedaan heeft, den raad der hoogepriesters het bloedgeld voor de voeten heeft geworpen, waarvoor hij zijn goddelijken Meester heeft verraden, en vol wanhoop de woestijn ingeijld, overal door het lijdend en zachtmoedig gelaat van zijn onschuldig slachtoffer wordt achtervolgd, tot hij eindelijk in vertwijfeling de hand aan zich zelven slaat.
Aangrijpend heeft ons de moderne Duitsche meester Kunz Meyer die folterende wroeging van den rampzaligen verrader geschilderd: de woeste eenzaamheid der rotsachtige wildernis met haar scherpe en stekelige doornentakken is het treffende beeld van de verlatenheid, waarin zich de ongelukkige geworpen ziet, en het bittere knagende zelfverwijt, dat zijn borst verscheurt. Van schaamte verbergt hij het hoofd in de handen; hij durft niet opzien naar dat aanbiddelijk gelaat, waarop hij den verraderlijken kus heeft gedrukt en dat hem toen zoo minzaam aanzag met het waarschuwende woord: ‘Vriend, waartoe zijt gij gekomen?’
Het ontzettend schonwspel zijner wanhoop vormt een treffende tegenstelling met de stille droefheid der vrome vrouwen, die wel haar beminden Meester beweenen, maar hem toch eenmaal hopen te aanschouwen in zijn heerlijkheid.