Laten de mannen werktuigen meenemen, sneeuwschoenen en ijssporen voor het geval wij den omweg over het ijsveld moeten nemen. De vrouwen moeten zorgen, lappen bij de hand te hebben om te verbinden, ook kookketels en kienhout. Voor medicijn en andere dingen voor zieke en zwakke menschen heeft mijn huishoudster gezorgd. Neemt alles mee!’
‘Verschrikt en ontdaan verscheen pater Ambrosius in de kamer.
‘Om Gods wil, eerwaarde broeder, wat is er gebeurd? Wat voor ongeluk is ons overkomen?’
‘Neem u uit mijn kast een boerenbuis, de toog deugt niet voor de zielzorg in Steinhofen, en trek van mijn gespijkerde schoenen een paar aan, dat u goed past, met de slobkousen er over.’
Daarop ijlde hij naar het venster.
‘Jörgl, Thomen en de twee jongens van Grechtl, jij gaat in de kerk en houdt het oog op pater Ambrosius, Hij gaat Ons-Heer en de heilige olie halen.’
Ondertusschen galmden de stormklokken al door den nacht; de uit zijn bed gehaalde schoolmeester trok het touw, en uit alle hutten kwamen mannen toegeloopen. Niet haastig en overijld, maar bedachtzaam hun uitrusting monsterend; want de bergbewoner weet dat daarvan dikwijls dood en leven afhangt.
Ook vrouwen en meisjes kwamen toegesneld, bijna niet te onderscheiden van de mannen; want ook zij droegen buizen en broeken, hoeden en zware sneeuwschoenen. Nooit hadden zij in haar vrouwelijke dracht de plaats van het onheil kunnen bereiken. Er heerschte onmiskenbaar een leidende orde in heel deze in der haast opgerukte expeditie.
De pastoor had in de zomermaanden reeds een volslagen reddingswezen voor het geval van lawine-ongelukken georganiseerd.
Met schrander oog overzag hij de schaar en knikte tevreden, toen hij de alleszins doelmatige uitrusting van zijn volkje opmerkte. Op dat oogenblik trad pater Ambrosius de kerkdeur uit; in zijn zonderlinge kleeding zou niemand hem voor den priester erkend hebben, die anders in lange toog door de slecht geplaveide dorpsstraten stapte. ln een beurs, aan een koord om zijn hals hangende, droeg hij Ons-Heer; zijn oogen schitterden van echt priesterlijke bezieling. Al de omstanders zonken op de knieën en zegenend hief pater Ambrosius het Lichaam des Heeren omhoog.
‘Nu menschen,’ zei de pastoor. ‘In Gods naam vooruit! Zet je hoeden op, onze Lieve Heer, die met ons gaat, neemt het niet kwalijk. Wij zijn als de Soldaten, die in het vuur gaan.’
De stoet ordende zich en zette zich in beweging naar de hoogte. Pater Ambrosius bleef te midden van zijn geleiders, aan wier hulp de onervaren man groote behoefte had.
Beneden in het dorpje was alles al in de weer. Zelfs de kinderen waren gewekt en in de kleine kamers knielden de achtergeblevenen neer om te bidden voor de menschen op de Magdfelder hoeven en voor degenen, die hun te hulp snelden.
De schaar trok langzaam en voorzichtig door het hoogdal verder; de menschen wisten toch dat van alle hoogten de dood hen beloerde. Evenals de voorposten bij een voortrukkenden troep, klauterden altijd enkele mannen vooruit en verkenden het terrein voor zoover dit bij den flauwen maneschijn en de meegenomen kienfakkels mogelijk was. Hier en daar zonk een der mannen soms plotseling tot aan de schouders in de sneeuw of gleed langs een helling af, zoodat hij met veel moeite door middel van touwen opgetrokken moest worden.
Geen echter verloor den moed, zelfs de vrouwen en meisjes niet, die dapper tegen alle hinderpalen worstelden. Pater Ambrosius bad uit het diepst van zijn hart voor de wakkere schaar der redders en voor zich zelf dat de goede God hem kracht mocht schenken; want dikwijls meende hij dat het met hem gedaan was.
Als een reus, zoo in zedelijke als in lichaamskracht, stapte de pastoor midden tusschen de redders, hen aanmoedigend en aanvurend met woorden, die den menschen in het hart drongen; want hij sprak de taal, die zij verstonden, en waarmee zij vertrouwd waren.
Zoo waren zij gekomen tot den Windhoek, een bekend, gevaarlijk punt. Een licht gefluit van de voorhoede maande tot de uiterste voorzichtigheid aan. Op dit oogenblik suisde en floot het door de lucht; schuw drukten de mannen zich tegen den zijwand van de helling, die zij juist dwars overstaken; het was hun of een zware last hun op de borst drukte, het bruiste in hun ooren als stonden zij voor een waterval, - daarop werd het weer Stil, doodstil.
‘De uitlooper van de Windhoek-lawine heeft ons gesnapt,’ riep er een uit de voorhoede.
‘Hij heeft den winkelier Gaber meegesleurd,’ riep een ander.
Nu gaf de pastoor met vastberaden stem als een legercommandant zijn bevelen.
‘Baumhofer, Brugger en jij, Ranzl, blijft hier en ziet wat je hier doen kan. Met drie man moet je hier zien klaar te komen; want op de Magdfelder-hoeven zijn vijftien of twintig menschen verongelukt.’
Voor den pastoor stond een jong, glunder boerenmeisje, misschien zeventien jaar oud. Zij had een mand met ververschingen op den rug gebonden.
‘Jij, Röserl,’ zei de pastoor tot haar, ‘blijft ook hier en wacht of de menschen niet wat noodig hebben, als zij met Gods hulp Gaber levend terugvinden.’
Biddend hief het meisje haar banden op.
‘Och, pastoor,’ schreide zij, ‘ik ben zoo bang alleen.’
‘Bang,’ spotte de Baumhofer, ‘bang? Dan hoor je in Steinhofen niet thuis. Hier zijn we met God nog voor den duivel niet bang. Neem me niet kwalijk, pastoor.’
Zonder verder tegenpruttelen schikte het meisje zich in de verordening van den pastoor; de drie mannen klauterden in de ijzingwekkende diepte af om den verdwenen kameraad te zoeken, en de overigen togen met nieuwen moed verder naar de plaats des onheils.
De twee Magdfelder-hoeven lagen zoo wat een uur achter Steinhofen aan de zuidelijke helling van den Jochberg, waarover men in het Oelz-dal kwam. Daartegenover lag boschland; wel geen hoog opgaande, maar Sterke oude dennen en Sparren stonden hier en vormden een maagdelijk woud, want het was niet mogelijk hout van hier naar het dorp te halen. Alleen kolenbranders woonden in dit bosch.
Daarboven strekten zich kale, sterk hellende grasvlakten uit, ware kweekplaatsen van lawinen.
De Magdfelder-hoeven ware echte bergboerderijen, want op deze hoogte vond men enkel weiland, dat maar eens in t jaar gemaaid kon worden; verder nog land, waar men runderen kon hoeden en daarboven een zoogenaamde klauterwei voor schapen en geiten.
In de diepte ruischte in den zomer een beek, welker bedding in den winter echter volkomen leeg was.
Op de gladde grasvelden tegenover de Magdfelder hoeven lagen ontzaglijke massa's sneeuw, en daar hadden de bewoners al dikwijls met bezorgdheid naar gekeken. Al stonden de huizen ook bijna vijfhonderd passen boven de hoogte van het dal, zoo waren zij toch niet buiten gevaar, totaal verpletterd te worden als de lawine zich dezen leant uit richtte; want de uit loopers van zoo'n lawine rollen dikwijls nog een heel eind den tegenovergelegen berg op.
De avond was koel en winterfrisch geweest, daarom hadden de lui zich zonder zorg ter ruiste gelegd. Tegen middernacht evenwel was een lichte bergwind opgestoken, die met zijn warmen adem de sneeuwmassa's los maakte, en nog eer de menschen tijd hadden om te ontwaken, waren zij levend begraven. Kolenbranders haalden toen hulp uit Steinhofen.
Een geweldige breede streep, waarbinnen alles tot op de rots kaal was weggeschoren, teekende den weg, dien de lawine genomen had. Het heele dal was hoog met sneeuw aangevuld, waarboven de dikke, sterke denne- en sparrestammen geknakt en versplinterd uitstaken.
Rotsblokken ter groote van kleine hutten lagen daartusschen geklemd. Als verstijfde golven, door een orkaan opgestuwd, lagen de sneeuwhoopen, waarvoor de mannen als radeloos bleven staan.
Waar waren de hoeven, de overstelpte hoeven?
Zelfs zij, die het best met de streek bekend waren, konden op die vraag geen antwoord meer geven, zóó was de heele omgeving veranderd.
Maar de pastoor wist zich te oriënteeren door op de omliggende bergtoppen te letten en andere hem van zijn jachttochtjes bekende bergformaties. Hij was zich den vreeselijken arbeid bewust, die zijn mannen wachtte en daarom wilde hij niet dat de heele troep, na de vermoeienissen van den tocht, te gelijk aan het werk toog. Een gedeelte moest minstens een uurtje rusten; de vrouwen moesten hout bijeengaren en op een beschutte plek vuur aanleggen; en de pastoor zelf klauterde met twee jagers op de lawine rond, hier en daar een schot afvurend en angstig luisterend of hij uit de diepte geen teeken van leven tot antwoord vernam.
Werkeloos moest pater Ambrosius bij dat reddingswerk toezien. Hij verstond de kunst niet, houweel of schoffel te hanteeren, en daarbij was hij schrikkelijk uitgeput.
De mannen werkten intusschen gestadig en met overleg voort om tot de begravenen door te dringen. Machtige boomstammen staken hier en daar in de sneeuw en het scheen bijna onmogelijk alle hinderpalen te overwinnen.
Daarbij kwam telkens weer de bange vraag: Heeft het geraamte der houten huizen het uitgehouden? Zijn de ongelukkigen onder den ontzettenden last niet sinds lang verplet en verbrijzeld?
Zoo werd het middag; zoo ging de zon weer onder en werd het opnieuw nacht.
Uit Steinhofen hadden vrouwen en kinderen voedingsmiddelen aangebracht: de naar andere plaatsjes uitgezonden boden waren onverrichter zake teruggekeerd.
De dalweg was door sneeuwvallen versperd en de keten van het hooggebergte was onmogelijk te overkomen.
Tegen den middag hadden ook de Baumhofer, Brugger en Ranzl zich weer bij den troep aangesloten. Na uren lang zoeken was het hun gelukt, den winkelier Gaber terug te vinden, wel een beetje gekneusd en geschonden, maar toch nog met ongebroken ledematen. Röserl was er dadelijk met haar flesch hardsterking bij geweest om hem te verkwikken.
‘Ik had een gevoel,’ zoo vertelde Gaber, ‘als toen de schoolmeester me als jongen bij de haren uit de bank trok omdat ik den inktpot vol zand gestopt had. Precies zoo heeft die duivelsche lawine mij gepakt. Als de wind is hij toen met mij het dal doorgehold, en toen ik weer zooveel tijd kreeg, dat ik een beetje kon nadenken, werd ik tegen een knoest boom aangedrukt, dat ik me niet meer roeren kon. Wat zeg ik, niet roeren? Ik kon nog niet niezen.
Maar de courage verloor ik niet, omdat ik wist dat de pastoor mij niet zou laten zitten. En eindelijk wist ik me zooveel lucht te maken dat ik mijn tabaksdoos kon krijgen. Zoo heb ik van dorst, honger, verveling en kou wel voor zes Kreuzer tabak opgepruimd. Maar geef nou het houweel of de schop maar. Ik wil niet lui zijn, jongens, ik heb ondervonden hoe lekker het is, zoo onder de sneeuw begraven te zitten.’
Toen de morgenzon weer haar gouden stralen over het besneeuwde berglandschap wierp, hadden de mannen de eerste sporen van het ingedrukte dak gevonden. Nu hadden zij geen rust of duur meer, zoodat de pastoor herhaaldelijk tot voorzichtigheid moest aansporen.
On beschrijfelijk was het gejubel, toen de eerste levensteekenen der levend begravenen vernomen werden.
Nog moest er uren lang gegraven worden. De schuine loopgraaf, die door sneeuw en puin heenvoerde, moest eerst nog tegen instorten beveiligd worden, en eindelijk tegen den avond werden de eerste geredden aan het licht gebracht. Eerst van allen de kinderen en toen volgden de vrouwen en mannen. De laatsle van allen was de boer.
Geen oog bleef droog bij het schouwspel, hoe de arme lieden zich om den pastoor drongen en zijn handen kusten; want het was voor ieder een feit, dat zij hun redding alleen aan zijn wilskracht en aan het onwankelbaar vertrouwen, dat zijn parochianen in hem stelden, te danken hadden.