| |
| |
| |
| |
[Nummer 45]
Broeder en zuster,
Novelle door G. van Neubourg.
X. (Slot.)
Bet was den volgenden dag tegen zes uur des morgens. Lize lag voor een stoel vurig te bidden, Waar haar broeder, Amedé, toch zijn zou? Als hij uitgegaan was op het geroep van brand, dan kon hij toch al lang teruggekeerd zijn om haar het een of ander mede te deelen. Hij zal toch wel niet.... verongelukt zijn? Maar hoe zou dat kunnen? Dan moest hij dien avond in het theater zijn geweest; en dat zou hij haar zeker van te voren gezegd hebben.
Deze en der gelijke gedachten verontrustten haar voortdurend. Daar ging de bel over in het fruitwinkeltje. Ze luisterde met ingehouden adem. Ja, er kwam iemand de trappen op.... maar.... 't is de gang van Amedé niet.... 't zijn meer stappen.... God wat mag....
Vóór ze haar bedrukten boezem in dezen angstigen uitroep lucht gegeven had, tikte men ongeduldig en vrij hard op de deur, die bijna te gelijk openging.
‘Juffrouw,’ kreet de onvoorzichtige fruitvrouw, ‘hier brengen ze mijnheer thuis, hij heeft een arm gebroken; och, arme, halfdood! Zullen ze hem maar hier brengen?’ En zich omkeerende, ‘kom maar binnen,’ ratelde het onverstandige mensch door, ‘kom maar binnen.’
't Is te begrijpen wat een indruk dit op de arme blinde maakte. Reeds bij de eerste woorden waggelde ze, zocht zich aan de tafel vast te houden, maar zakte met een gesmoorden gil bewusteloos in elkaar....
Een maand is er verstreken na den bovenvermelden brand.
Op het kamertje der Verpalen's ligt Amedé te bed; Lize, zijn eenige teergeliefde zuster, zit droevig er naast.
De dokter had geoordeeld, dat den zieke de rechterarm afgezet moest worden. Hij had zich den avond van het ongeluk, evenals de anderen, zoeken te redden; van een brandenden balk afspringend, was hij gevallen en had een arm gebroken; daar men door de drukke praktijk, die dergelijke voorvallen voor geneesheeren altijd meebrengen, den lijdenden jonkman te laat hulp verleend had, was het erger geworden, dan het geweest zou zijn als er terstond geneeskundige hulp bij de hand geweest was.
Nu had de dokter tot een amputatie van den arm moeten overgaan. Dit had een hevige koorts bij den patiënt ten gevolge gehad, zoo zelfs, dat de geneesheer in het begin voor diens leven gevreesd had. Goddank! alles had echter
dante aan het hof van guido da polenta te ravenna.
| |
| |
een goeden keer genomen, en Amedé was tot grooten troost en vreugde van de diepgedrukte Lize aan 't herstellen.
‘Hoe gaat het, broertje?’ zuchtte ze teer, terwijl ze Amedé medicijn aangaf.
‘Beter, veel beter, lieve zuster,’ kreunde de zwakke stem haars broeders.
‘Arme jongen,’ hernam zij, ‘je moet wel veel geleden hebben?’
‘Och, Lize, zeker niet zooveel als jij; en wat me nog het meeste spijt, ik ben er de oorzaak van!’
‘Foei, Am! wat vertel je nu weer. Vooreerst heb ik volstrekt geen pijn gehad; en dan, hoe zou jij er de oorzaak van kunnen wezen?’
‘Al heb je ook geen pijn gehad, zus, toch heb ik u verontrust en ben ik schuld, dat wij nu van honger zullen moeten omkomen.’
Lize meende, dat haar zieke broer weer begon te ijlen, en verzocht hem daarom niet meer verder te praten, maar wat rust te nemen. Doch Amedé, die haar gedachten geraden had, stelde haar gerust en bad haar kalm toe te luisteren, dan zou hij haar de heele toedracht der zaak vertellen.
Onnoodig te zeggen hoeveel moeite hem dat kostte; soms moest hij een pooze wachten om zijn aandoening meester te blijven, adem te halen of zijn tranen af te drogen.
Zijn zuster was niet minder geroerd bij de wezenlijk teedere broederliefde, die de grootste ellende voor haar had weten te verbergen om haar geen leed aan te doen, en eerst, toen het niet anders meer kon, haar deelgenoote gemaakt had van hun inderdaad beklagenswaardigen toestand.
‘En nu, liefste zus!’ zoo besloot hij, terwijl hij de handen der blinde in de zijne gevat hield, ‘en nu, wat gaan we beginnen?’
‘Kom, kom, Am, daar zullen we later eens over spreken; als de nood het hoogste is, is de hulp Gods het dichtste bij. Neem nu wat rust, want je hebt ze noodig, en zet maar alle zorg op zij, zul je?’ vleide de blinde.
‘Ik zal het probeeren,’ verzekerde Amedé, en drukte een warmen kus op de hand zijner goede zuster.
| |
XI.
Een heerenrijtuig stond wachtend voor de parochiekerk van Sonhage, een dorp ten Zuiden van Voorberg. De middagplechtigheden - 't was het hooge feest van Allerheiligen - zouden zóó eindigen.
Aan den nederigen ingang van het eenvoudige kerkje zat een blind meisje, bibberend van vocht en kou; een jonge man stond aan haar zijde; min of meer verlegen hield hij de hand op om de aalmoezen der voorbijgangers te ontvangen.
De dienst is uit, en nadat het grootste gedeelte der zwarte menschenmassa de kerk verlaten heeft, komt ook de eigenaar der equipage. De koetsier opent het portier, doch alvorens de deftige, goedige heer instijgt, reikt hij uit zijn geldbeurs den bedelaar een zilverstuk.
‘Arme menschen, je hebt het wel hard hier, bij zulk een kou zoolang te moeten staan! Is dat je vrouw, vriend?’ vroeg hij belangstellend.
‘Pardon, mijnheer,’ antwoordde de arme man, ‘'tis mijn zuster.’
't Verwonderde den rijke, zooveel beleefdheid bij zulk een bedelaar te vinden, en deels uit medelijden, deels uit nieuwsgierigheid, zeide hij hun, gerust van tijd tot tijd bij hem op het kasteel aan te komen.
De lezer heeft in die bedelaars Amedé en Lize herkend. Inderdaad! De nood had hen na eenige jaren gedwongen, tot dezen laatsten vernederenden stap hun toevlucht te nemen, daar geen van beiden meer in staat was op een of andere wijze een bete broods te bekomen.
Het rijtuig rolde middelerwijl in volle vaart naar de plaats zijner bestemming, ‘Vredelust,’ een buitentje toebehoorend aan den heer De Bronchet-Nicolassen, in heel den omtrek bekend als een braaf, voorbeeldig man, wien vooral de armen veel te danken hadden.
In de zachte kussens van zijn landauer gedoken, lag de deftige eigenaar daar gemakkelijk uitgestrekt en liet den vrijen loop aan zijne gedachten.
't Was niet te verwonderen, dat zij min of meer droefgeestig waren; immers deze dag, de vooravond van Allerzielen, was wel in staat om dengene, die den hardvochtigen dood al meermalen zijn onverwachten bezoeker gezien had, droefgeestig te stemmen.
Levendiger dan ooit herinnerde hij zich weer zijn dierbare echtgenoote, en hun eenigen, dierbaren zoon.
Met Driekoningen zou het al vier jaren worden dat deze zijn moeder in het graf gevolgd was, die moeder, wie de geboorte van dat eenig kind helaas het leven gekost had. De pijnlijke trekken op het gelaat van den heer De Bronchet toonden duidelijk aan, hoezeer die herinnering hem kwelde, en om zich te verstrooien zag hij onwillekeurig het portier uit, naar den fijnen, kouden regen, die tegen het vensterglas aanjoeg. Daarna wierp hij zich met een diepen zucht weer achterover in de kussens.
‘Neen, ik kan niet pochen op geluk’, sprak hij in zich zelven, ‘en met al mijn geld ben ik nog.... Rijkdom is toch ook het ware geluk niet!.... Nicolassen! Nicolassen! waarom ben je ook niet bij je schoonzoon komen aankloppen? Ik had je immers gemakkelijk kunnen helpen, en had het graag gedaan!.... Ja, ja, je dochter, mijn goede Marie, heeft zich dat zoo erg aangetrokken, dat dit verdriet voor het grootste gedeelte de schuld is geweest van haar vroegen dood!.... En had ik mijn kleinen Jozef nog maar mogen behouden!’ zuchtte hij, en er glinsterde een traan in zijn oog.
Daar herinnerde hij zich het woord, dat de oude pastoor dien middag in de ‘zielenpreek’ tot zijn parochianen gesproken had.
‘Willen wij, broeders, deze arme zielen inderdaad medelijden en liefde betoonen, ach, laten wij dan werkdadig optreden om haar pijnen te verkorten door haar barmhartigheid te bewijzen. Dat onze verdubbelde gebeden en goede werken op dezen dag, in deze maand, haar kluisters verbreken, opdat zij op kunnen vliegen naar den troon, dien God hun voor alle eeuwigheid in den schoonen hemel bereid heeft.’
‘Ja, dat zal ik,’ zoo sprak hij getroost,.... ‘waarom heb ik die blinde ook niet milder bedacht? Mogelijk zou....’
Het rijtuig hield stil voor het gesmeed ijzeren staketsel van ‘Vredelust.’
| |
XII.
De rijke bewoner van het prachtige ‘Vredelust,’ ofschoon een troetelkind der grillige fortuin, was toch niet volkomen gelukkig, want hij was alleen op de wereld; hij had geen familie meer. Nog geen half jaar was hij getrouwd met mejuffrouw Marie Nicolassen, de notarisdochter, toen deze bankroet geslagen had en er van door was gegaan zonder zijn dochter of schoonzoon iets meegedeeld te hebben. Eerst eenige weken na zijn verdwijnen hadden zij een korten brief ontvangen, waarin hoofdzakelijk van schande, verontschuldiging en vergiffenis gesproken werd.
Marie had zich dat natuurlijk erg aangetrokken, en toen zij een maand of zeven daarna een tenger kindje het levenslicht schonk, kostte dat zoontje haar het leven. Dank de vele zorgen, die de vader aan dit kind besteedde, mocht hij de kleine bijna drie jaar behouden, maar zooals iedereen voorzag, zou een tweede gevoelige slag den armen vader spoedig treffen
De heer De Bronchet was dan ook troosteloos bij den dood van zijn engeltje, zooals hij den kleinen Jozef placht te noemen, en ware hij niet zoo echt godsdienstig geweest, zeker zou hem de droefheid zinneloos gemaakt hebben.
Maar hij had geleerd waren troost alleen te zoeken, en te vinden ook, in den eenig heiligen godsdienst, en al gevoelde hij diep, zijn lijden was gelaten.
Amedé en Lize hadden de stoute schoenen aangetrokken, en waren eenige dagen na de ontmoeting met den heer van ‘Vredelust’ aldaar komen aanbellen.
De eigenaar van het buitentje had met belangstelling naar de droevige geschiedenis geluisterd, die Amedé hem zoo oprecht en ongekunsteld verteld had, en de innige liefde van broeder en zuster had den goeden heer zeer getroffen, te meer, daar het bankroet van zijn schoonpapa voor het grootste gedeelte de schuld van hun ongeluk droeg.
Hij meende verplicht te zijn, uit liefde tot zijn echtgenoote, te moeten zorgen voor deze ongelukkigen.
Hij verschafte hun dan ook een gepast onderkomen en de noodige levensmiddelen, en betoonde hun voortaan meer dan barmhartigheid; want zijn zorg en belangstelling was in korten tijd tot vriendschap aangegroeid, die de beide gunstelingen met warme dankbaarheid beantwoordden, totdat een onverwacht voorval hen in staat stelde, zijn goedheid en liefde met dankbare wederliefde te vergelden.
| |
XIII.
Reeds weken hadden zich de vrome inwoners van Sonhage voorbereid tot den indruk wekkenden feestdag van het H. Sacrament. Dien dag trok jaarlijks de groote processie uit, en, volgens het algemeen gevoelen in het dorp, was die processie de schoonste en rijkste van geheel den omtrek. Vooral dit jaar zou een bijzonderheid haar nog aantrekkelijker maken: een bisschopmissionaris, vriend van mijnheer pastoor, was sedert eenige dagen op de pastorie gelogeerd, en zou door zijn doorluchtige tegenwoordigheid de processie opluisteren.
Men had zich dan ook bijzonder op de versiering toegelegd, dezen keer. Geheel de lange straatweg was aan weerszijden met groene, frissche denneboompjes beplant, waarin zich de veelkleurige vlaggetjes, door een zacht windje in beweging gebracht, feestelijk heen en weer bewogen.
Bij den ingang der kerk, midden in de kom en aan het einde der straat, waren eerebogen opgericht, waaraan het eikengroen, nagemaakte en levende bloemen, kronen van klatergoud, nationale en pauselijke wimpels niet gespaard waren. Hier en daar vielen reusachtige guirlandes uit verschillende dakvensters, waaraan het een of ander chronicum, opschrift of spreuk in groote, bonte letters op het papier gebracht, hing te prijken.
Van den toren der kerk en uit bijna alle huizen wapperden de feestelijke vlaggen met hun deels vergulde, deels van frisch groen vervaardigde knoppen.
Op vier, vijf plaatsen waren rustaltaren, zoogenaamde ‘Heiligehuisjes’ opgericht, waartoe de omliggende huizen hun beste sieraden hadden bijeengebracht, die door eenige der kunstvaardigste en om haar goeden smaak door allen gekende jonge dochters op geheel eigenaardige wijze waren aangewend, om straks den Heer der heirscharen tot troon te dienen.
't Was bijzonder goed, ja feestelijk weer.
De hemel was helderblauw en zuiver. De warme, vroolijke zonnestralen speelden behaaglijk met al het klatergoud en zilver en goten over het geheel nog levendiger en opgewekter tinten.
De monsterruikers in de vensters en op de altaren, door een zacht briesje gewiegeld, verspreidden hun aangename geuren, als om strijd, in het rond.
De vogeltjes kwinkeleerden lustig in de nog immer groenende takken der boomen en hagen, 't Was alles vreugd en zaligheid.
In hun paaschbeste kleeren gestoken, liepen de blozende, vroolijke kinderen heen en weer door het dorp en drentelden de jonge dochters naar de kerk.
Het plechtige en indrukwekkende van den dag werd nog verhoogd door het statig, feestelijk luiden der zware klokken en het geschut, dat nu en dan door het luchtruim donderde.
Op het kasteeltje ‘Vredelust’ zal de zegen met het Allerheiligste gegeven worden.
't Was het vroom verlangen van mevrouw-zaliger geweest, door den grijzen dorpspastoor gaarne ingewilligd dat, zoolang als een der leden van de familie De Bronchet het buitentje zou bewonen, er telken jare, bij gelegenheid der H. Sacraments-processie, een rustaltaar zou worden opgericht, om zoo rampen en ongelukken van huis en familie af te weren en Gods rijksten zegen af te smeeken
Men legde er in der haast de laatste hand aan de nette, smaakvolle versiering, want een
| |
| |
stevige jongen, die aangeloopen komt, zegt ‘Dat ze dáár zijn!’
En wezenlijk I Heel in de verte hoort men reeds de tonen der muziek, die hoe langer hoe duidelijker worden.
Na een minuut of vijf verschijnt het kruis, waarnaast twee koorknaapjes voortschrijden, op de groote valbrug.
Twee lange rijen van broederschappen volgen met hun roode en blauwe banieren; ze bidden met mannelijke stem bij beurten den rozenkrans.
Om het lief gekleede en opgesierde beeld der Moeder Gods geschaard, sluiten zich bij hen die aandoenlijke groepen kleine meisjes en jongetjes aan, engeltjes, herdertjes en zouaafjes voorstellend. In het wit en blauw uitgedoste kleinen, met lieve kransjes op de gekroesde haren, strooien van tijd tot tijd bevallig, met poezele handjes, snippertjes gekleurd papier, met bloemen en blaadjes vermengd, uit haar kleine bloemenmandjes. Dan komt de beurt aan de jongelingen-Congregatie der Onbevlekte Ontvangenis. Kristalhelder zingen zij uit volle borst, met breede blauwe linten en medailles versierd, al die schoone bekende Marialiederen, terwijl achteraan de grootsten en sterksten het rijk gepolychromeerd beeld van hun schutspatroon, den H. Aloysius, dragen, en de ‘raad’ met breede blauwe sjerpen, schuin over de schouders gehangen, de uitverkoren schare van Mariakinderen sluit.
Hier en daar gaat een priester tusschen die dichte rijen; zijn roket is helder als pas gevallen sneeuw, wat nog te beter uitkomt door de breede gele kant, en bijzonder fijn geplooid. Vóór den hemel, waaraan de roode fluweelen draperies, zwierig door dikke gouden koorden met kwasten opgehouden, en die door de ‘broedermeesters’ met rechtmatigen trots gedragen wordt, gaan een veertiental koorknapen, in roode toogjes, half bedekt door helderwitte koorhemdjes.
Hun vroolijke kijkers, het schalk, openhartig glimlachje, de roode kleur, die de frissche buitenlucht op hun wangen geschilderd heeft, kondigen ons de komst van den Goddelijken Kindervriend aan, waarvoor twee hunner met inspanning doch zwierig en bevallig de zware, zilveren wierookvaten door de lucht zwaaien, terwijl dikke wierookwolken den omtrek geurig balsemen; twee kleine schellen rinkelen voortdurend en manen de omstanders aan, zich in aanbidding op de knieën te werpen voor den Koning der koningen, die, door den grijzen bisschop-missionaris gedragen, daar weldoende nadert.
| |
XIV.
Nadat het Allerheiligste door den prelaat op het sierlijke tabernakel ter aanbidding geplaatst en bewierookt was, verwijderde zich de bisschop eenige oogenblikken om in een der zalen van het kasteel een kleine verfrissching te gaan nemen.
Amedé en Lize, die zich, zooals meermalen in de laatste maanden, op het kasteel bevonden, maakten van deze gelegenheid gebruik om Monseigneurs zegen te komen vragen.
Zooals te begrijpen is, wekten de beide ongelukkigen terstond de belangstelling van den missionaris, te meer, toen hij vernam dat zij eigenlijk niet tot de kasteelbewoners behoorden. ‘Onze Lieve Heer bezoekt Zijn vrienden, mijn kinderen, en het kruis is het kenteeken van Zijn uitverkorenen!’ sprak hij troostend.
‘Ja, monseigneur, dan zijn de Verpalen's zeker 's Heeren uitverkorenen,’ hernam mijnheer De Bronchet.
‘Hoe! Wie zegt u, de familie Verpalen? Zijn dit de kinderen Verpalen?’ vroeg de bisschop hoogst verwonderd.
‘Om u te dienen, monseigneur,’ hernam Amedé eerbiedig.
‘Dan dankt den goeden God, mijn vrienden; de tijd is nu te kort, maar dezen avond hoop ik u de reden van die dankbaarheid te komen mededeelen.’
Onder het zingen van het Tantum ergo lagen de heer De Bronchet, Lize en Amedé ter zijde van het altaar in aanbidding neergeknield; aanstonds zou door monseigneur met het Allerheiligste de zegen gegeven worden.
De laatste vooral gevoelde op het oogenblik de scherpe tegenstelling in zijn toestand van vroeger en dien van tegenwoordig; toen hij van de wereld genoot had hij alles, en was niettemin ontevreden; nu had hij bijna niets meer en gevoelde hij zich in 's Heeren dienst over- tevreden en gelukkig.
Des avonds tegen een uur of vijf kwam de missionaris, zooals hij beloofd had, zijn visite herhalen.
Mijnheer De Bronchet, Lize en Amedé wachtten hem met ongeduld.
Na eenige plichtplegingen vroeg de bisschop of Amedé soms verlangde hem afzonderlijk te spreken; doch daar deze zeide voor mijnheer De Bronchet, zijn weldoener, geen geheimen te hebben, haalde de bisschop een klein pakje te voorschijn, dat hij hem overhandigde, zeggende:
't Is een boodschap, waarmee een stervende mij belast heeft. Voor mijn terugreis van Amerika naar het vaderland had ik het geluk een stervende bij te staan. Hij bad mij dringend, wanneer ik in Europa zou zijn teruggekeerd, niet te rusten, vóór ik te Ouden woud zekere familie Verpalen gevonden zou hebben, die ik dit pakje, een aanzienlijke soms gelds bevattend, moest ter hand stellen. ‘Vóór ik sterf, sprak hij zieltogend, wil ik een gerust geweten hebben; ik heb ten tijde, dat ik in Europa die brave familie diende, mij bij haar plichtig gemaakt aan een groven diefstal, daar ik bang was mijn huurgeld niet meer te zullen ontvangen. Vervolgens ben ik naar Amerika gevlucht, en ofschoon ik betrekkelijk goede zaken gemaakt heb, ben ik steeds ongelukkig geweest door de onverdraaglijke wroeging van een slecht geweten. Onrechtvaardig goed gedijt niet. Beloof mij, monseigneur, daar u naar Europa gaat, dezen mijn laatsten wensch te volbrengen, dan vertrouw ik dat mijn arme ziel nog rust zal vinden.’ Ik ben blij, besloot de bisschop, u eindelijk hier gevonden te hebben, na van de eene plaats naar de andere gezonden te zijn.’
De missionaris bekwam voor zijn behoeftige missie een goede aalmoes èn van de Verpalen's èn van den heer De Bronchet, want door zijn tusschenkomst konden deze drie voortaan als vader en kinderen de rest hunner levensdagen slijten.
| |
XV.
Wat er eindelijk van de moeder, mevrouw Verpalen, geworden is?
Verleden jaar bezocht ik het krankzinnige gesticht te B... Door een der liefdezusters, die ik zeer goed kende, had ik er toegang verkregen.
Terwijl wij samen de zalen, corridors en tuinen doorgingen, kwamen we op een binnenplaats, waar een naar het mij toescheen tamelijk bejaarde vrouw op ons toetrad. Ze droeg een gekleurd papier om het hoofd gedraaid, terwijl ze een stuk doek, bij wijze van sleep, na zich trok.
Toen ze ons zag, bleef ze staan, poseerde statig en deftig, de rechterhand hoog ten hemel heffend en met de linker gebiedend naar beneden wijzend, declameerde ze, met een akeligscherpe stem:
O zonne trek uw luister in
Daar nadert Saba's koningin!
‘Ze verbeeldt zich op het tooneel te zijn,’ fluisterde mij de zuster in het oor; ‘den ganschen dag speelt ze hoofdrollen in drama's, 't Is een beklagenswaardige, die vroeger zeer rijk moet geweest zijn.’
‘Ongelukkige,’ sprak ik.
‘Ja, dat zegt u wel. Ze is moeder van twee kinderen; een dochter, die blind is, en een zoon; zij sparen tegenwoordig niets om hun arme moeder zoo goed mogelijk te laten verzorgen.’
‘Waar is zij vandaan?’ vroeg ik met meer belangstelling.
‘Uit Ouden woud,’ hernam mijn geleidster, ‘'t is een zekere mevrouw...’
‘Verpalen,’ vulde ik aan.
‘Hoe! kent u haar?’ vroeg de kloosterlinge verwonderd.
‘Ten minste hare droevige geschiedenis.’
|
|