De Pastoor van Steinhofen.
Vertelling uit het hooggebergte.
Steinhofen was een ver van de wereld afgelegen plaatsje hoog in het gebergte. Op het kerkplein stond een kerseboom en die bloeide omstreeks het midden van Augustus, maar zijn vruchten zijn nooit rijp geworden. Er waren dan ook in Steinhofen heel wat menschen, die nooit in hun leven kersen gegeten hadden.
Als een kudde schapen rondom haar herder, zoo lagen de kleine hutten met haar grauwe rieten daken, die met vastgehechte steenen bezwaard waren, rondom het kleine kerkje, waar de pastorie dicht tegen aangebouwd was, zoodat de schoorsteen tegen het kerkdak stak.
Op de schrale velden verbouwden de lui haver, in een hoekje daarvan wat maankop, en in de hooge enge tuintjes, met schuttingen van hekwerk omheind opdat de kippen het lekkers niet zouden wegpikken, een beetje sla.
Aan de vensters der kleine hutten bloeiden bloemen, rozemarijn en hoogroode anjelieren, zorgvuldig gekoesterd door de frissche levenslustige meisjes; want de jongens hadden graag met Zon- en feestdagen een versch geplukten ruiker op den hoed.
Natuurlijk alleen in den zomer, en die was maar heel kort. De scheidende winter wierp toch niet zelden zelfs in Juni nog zijn witten sneeuwmantel om Steinhofen.
In den winter droegen mannen en jongens heel andere versierselen. Dan hingen hun ijskegels aan den baard en aan de haarlokken tegen de slapen. Weken, ja maanden lang waren de goede menschen in den winter dikwijls volslagen van de wereld afgesneden, als de ontzaglijke lawinen het dal versperden; ja het kon voorkomen, dat men bij een sterfgeval op de laatste hofsteden van het dal het lijk niet meer ter aarde bestellen kon. Dan werd de doode in een linnen doek gewikkeld, op een plank gebonden en op den open zolder zoolang bewaard tot men hem zonder al te groot gevaar naar de kerk kon vervoeren.
De parochie op dit dorpje werd door kloosterlingen waargenomen uit het St.-Antoniusklooster, dat midden tusschen bloeiende boomgaarden lag en uit welks vensters men in het rond kon opzien naar omwingerde heuvelen, bezet met burchten en kasteelen.
Donkere kastanjeboomen sierden het middelgebergte; dan kwamen de pijn- en denneboomen, dan de groene Alpenweiden en daarboven, in de schilderachtigste verscheidenheid van vormen, de echte vertegenwoordigers van het hooggebergte.
Uit dit paradijs was steeds de pastoor van Steinhofen afkomstig.
Werd er voor dit bergdorp een nieuwe zielzorger benoemd, dan gebeurde er van twee dingen één. Of de nieuwbenoemde kwam na eenigen tijd, ziek naar lichaam en geest, in het klooster terug en werd dan een der stilste paters, geduldig aan den strengel regel onderworpen en zonder morren gehoorzamend; òf hij bleef in zijn eenzame pastorie.
In het laatste geval was hij geheel gelijkvormig geworden aan zijn parochianen: een koen jager, die van geen steil gemzenpad duizelig wordt, een boomveller, die elken den, al staat hij ook op het gevaarlijkste puntje, aandurft, een PerloggerGa naar voetnoot1), die al de fijnheden van dit hersenscherpende spel meester is.
Alleen zoo was hij in staat den boeren ontzag in te boezemen; de woorden van een verweekelijkten kamerphilosoof op den kansel zouden voor hen niet het minste gezag hebben gehad.
De Steinhofenaars waren een ruw volkje, maar overigens vooitreffelijk goed van hart. Met fraaie redeneeringen waren zij niet vertrouwd, en toen de tegenwoordige pastoor, pater Antonius, voor het eerst zijn parochie binnentrok, schoten de jongens op alle heuvels hun geweren af, bengelden de twee klokjes in den kleinen toren en stond de burgemeester aan den ingang van de kerkwerf verlegen met zijn hoed in de hand te draaien.
‘Ja, mijnheer pastoor,’ stotterde hij, ‘nu moet ik een woordje spreken om u hier.... hier welkom te heeten en.... en.... ja mijnheer pastoor, u moet het me niet kwalijk nemen, maar ik kan het zoo precies niet uitdrukken.... Daarom zeg ik maar kortaf: wees welkom, mijnheer pastoor, en het zal ons plezier doen als u het hier uithoudt, als de lucht niet te sterk voor u is, en het water en de grond en de menschen er bij.... Want er zijn pootige kerels hier onder de lui....’
Daarop mengde zich een lid van den gemeenteraad in de burgemeesterlijke rede.
‘En u hoeft niet bang te wezen, eerwaarde, dat u hier niet te eten zal hebben. De meisjes hebben er al voor gezorgd dat u wat in de keuken zal vinden; ze hebben er een kluit boter gebracht en een mand eieren, en een zak meel; en de jongen, die daar staat met de pijp in zijn mond, heeft een gemsje voor u geschoten, zoodat u ook vleesch op tafel kan hebben.’
Aan de met groen versierde deur hing werkelijk een gemsbok aan de vier pooten tusschen dennetakjes. Met belangstelling bezichtigde de nieuwe pastoor het mooie beest.
‘Da's een prachtig schot,’ dus prees hij den jongen jager, en met deze weinige woorden had hij zich al voor een goed deel het vertrouwen der brave menschen gewonnen. Maar alle harten vlogen hem te gemoet, toen zijn inboedel binnengebracht werd.
Daar zag men klimijzers en sneeuwschoenen onder, bergstokken en ijssporen, twee jagersbuksen en in een zwarte doos een cither, het geliefkoosde muziekinstrument van het landvolk.
Nu kwam ook de schoolmeester voor den dag, die zich tot dusver achter een houtschelf had schuil gehouden. De man had namelijk heel wat kwinkslagen van de boeren te hooren, die den gek staken met zijn feestcostuum; hij had zich voor deze gelegenheid in een lange, tot op den draad versleten, zwarte jas gestoken en een hoogen hoed opgezet. Zelfs zijn schoolkinderen lachten hem uit. Nu echter vloog hij meer dan hij liep naar zijn huis en trok, verrukt over hetgeen hij gezien had, weer zijn gewone plunje, zijn korte leeren broek en het Tiroolsche buis aan.
Maar overtevreden met hun nieuwen pastoor toonden zich de Steinhofenaars den eerstvolgenden Zondag na de eerste preek, die zij van hem gehoord hadden. Deze bestond uit vier deelen. Het eerste handelde over de mannen en vrouwen; het tweede over de jongens en meisjes; het derde deel, dat bijzonder lief en hartelijk was, betrof de kinderen, en het vierde den pastoor zelf.
‘Zoo heb ik u dan verteld,’ sprak de pater tot slot, ‘hoe ik u allen, jong en oud, in mijn parochie graag hebben zou. Ik heb u ook rond en openhartig gezegd hoe ik zelf ben. Laten wij nu allen godvruchtig neerknielen en een Onze Vader en Wees Gegroet bidden, opdat onze Lieve Heer ons onder bescherming van zijn lieve Moeder hier lang zoo bij elkander beware.’
Onzen Lieven Heer in den hemel moet dit ook zóó wel bevallen zijn, want de pastoor leefde vele jaren tevreden en op zijn manier gelukkig in zijn van de wereld afgesneden parochie hoog in het gebergte.
Maar toen kwamen er plotseling andere tijden. In het St.-Antonius-klooster sloot de oude, goedige abt zijn moede oogen. Van den kloostertoren waaide de zwarte rouwvlag, en in een zijkapel van de mooie stiftskerk stond de vader niet alleen van het convent, maar van den heelen omtrek als lijk boven aarde. Van alle kanten kwamen de menschen om den beminden abt nog een laatsten groet te brengen en menig oog werd daarbij vochtig van tranen.
Korten tijd nadat het graf boven den veelbetreurden man gesloten was, vergaderde het heele convent in de groote zaal van het klooster en werd er een nieuwe abt gekozen: een nog betrekkelijk jong priester, uit een aanzienlijke addellijke familie gesproten, wiens strenge opvatting van het kloosterlijk leven al meermalen uit zijn woorden en geschriften gebleken was.
Zijn groote aanhang in het klooster liet zich misschien wel door eenige pressie van buiten verklaren, en de oude paters schudden bedenkelijk het hoofd over de vele nieuwigheden, die werden ingevoerd, en over de intrekking van verschillende onschuldige vrijheden.
(Wordt vervolgd.)