VIII.
Haastig had Amedé den volgenden morgen een klein ontbijt gebruikt, en aan zijn zuster gezegd, dat hij in de stad een dringende boodschap had te doen, en was vervolgens, na zich een weinig opgeknapt te hebben, de kamer uitgegaan.
Hij had Lize verzocht de deur van binnen af te sluiten en niemand toe te laten. Dit deed hij overigens iederen keer als hij uitging. Zijn zuster vond dit ook heel natuurlijk, dewijl Amedé er haar op gewezen had, dat iedereen bij haar kon komen, als hij afwezig was, en daar zij niemand kende in de stad, noch kennen kon, was het noodzakelijk, dat zij hun voorzorgen namen. ‘Binnen een goed uur,’ had hij gezegd, ‘denk ik terug te zijn.’
In allerijl verliet hij den winkel en liep eenige straten door, totdat hij eindelijk op een groote, open plaats aan een kolossaal gebouw kwam. Na zich eerst nog eens vergewist te hebben, ging hij zenuwachtig den grooten ingang binnen. 't Was het groot théaire des variétés,
Hij diende zich aan en na eenige oogenblikken stond hij in de directiekamer van mijnheer Schifferts, zijn vriend.
Deze, een groot manuscript in de hand houdend, zit gemakkelijk in een grooten verschoten leuningstoel gedoken en zendt welbehaaglijk de kringetjes van een geurige havana door de niet al te groote kamer. Twee hooge vensters laten de stralen der opkomende najaarszon ongehinderd binnen, en maken dat de vaal-groene ripsen staatsiegordijnen nog weer wat meer van hare reeds bijna onkenbare kleur verliezen. 't Is er tamelijk vuil en stofferig. Op de massieve boekenkasten, met groene gordijnen, kan men zijn naam wel in het stof schrijven. Het groene tafelkleed op de lange, zware tafel in het midden der kamer is vol zwarte inktvlekken en bleeke kringen, gevormd door kopjes of glazen. Eenige ouderwetsche stoelen, een dito voltaire, eenige portretten van tooneelgrootheden, in vergulde, doch reeds gedeeltelijk wit geworden lijsten, voor wier deels gebroken glazen, visitekaartjes, programma's enz., gestoken zijn, voltooien den inventaris.
Amedé is gejaagd, maar meer nog verlegen.
Met zekere vriendschappelijke minachting wijst de tooneeldirecteur Schifferts (want hij is het) den beteuterden jonkman een stoel, terwijl hij op nonchalanten toon vraagt: ‘Wel! wat nieuws, mijnheer Verpalen, we hebben elkaar in lang niet meer gezien?’
‘Ach, mijnheer Schifferts,’ zuchtte Amedé, er hebben veel veranderingen plaats gehad, sedert we den laatsten keer bij elkaar waren.’
‘Helaas! beiden zijn we zooveel jaren ouder geworden, en laten we hopen wijzer,’ declameerde de tooneelchef.
‘Ware het dit alleen, mijnheer, u zou me vandaag niet hier gezien hebben,’ vervolgde Amedé.
‘Je komt me droefgeestig voor, jonkman, wat hapert er aan?’ vroeg daarop de directeur een weinig nieuwsgierig.
Toen begon de arme Verpalen wijd en breed zijn ongelukkige geschiedenis te verhalen, die Schifferts tamelijk onverschillig aanhoorde, ofschoon de verhaler met de levendigste kleuren zijn beklagenswaardigen toestand schilderde.
‘En wat wil je nu?’ vroeg de eerste ten slotte op een ietwat hooghartigen toon, die Amedé het schaamrood op de kaken joeg.
‘Als oude vriend en kennis meende ik bij u hulp te mogen zoeken en ik hoop ook te vinden.’
‘Hoor eens, mijnheer Verpalen, geld kan ik u niet geven....’
‘Ik verlang geen geld, mijnheer,’ onderbrak de aangesprokene, met een gevoel van eigenwaarde, ‘of als ik het verlang, zou het niet dan eerlijk verdiend moeten zijn.’
‘Hoe, verdiend, u wil je komen engageeren?’ vroeg de directeur hoogst verwonderd. ‘Maar vriend, u die nooit op de planken....’
‘Natuurlijk, ik begrijp opperbest, zoo iets zou ik niet mogen vragen, maar ik had gedacht,....’ en verlegen plukte Amadé aan de franje van zijn stoel; ‘bediende of zoo iets. Ach, goede heer!’ en de reeds lang onderdrukte tranen sprongen opeens overvloedig uit zijn oogen.... ‘'t is om mijn goede, arme zuster, voor haar alleen, dat ik het u vraag, dat ik er u om smeek. U weet het, kennis bezit ik niets, een handwerk ken ik niet, en toch moet ik, moet zij in het leven blijven.’
De man van het tooneel, anders zoo hardvochtig en onverschillig, werd geroerd. ‘Nu, wees maar niet zoo opgewonden, we zullen er eens over denken!’