Om een parasol.
Wij bevinden ons in een der groote huizen van Den Haag, in den salon, die met de uitgezochtste weelde is gemeubeld.
Eene zaak komt er echter te kort, nl. frissche lucht; men heeft vergeten, dat de ademhaling voor het leven noodzakelijk is. Overal zware draperieën, tapijten en gordijnen, die het vertrek benauwd maken; daarbij een overvloed van versieringen, kunstvoorwerpen van allerlei aard, inderdaad, 't is er niet om uit te houden.
De bloemen, in haar fraaie porseleinen potten, staan te verwelken bij gebrek aan licht en lucht; zij worden aanhoudend door andere vervangen en geven in de weinige dagen van haar kwijnend bestaan een melancholiek tintje aan haar weelderige omgeving.
Twee dames, moeder en dochter, zijn in de zaal gezeten: de een houdt een boek in de hand, maar leest er niet in; de andere kijkt naar haar borduurwerk, maar arbeidt er niet aan. De oogen der nog jonge moeder, stralend van vreugde, zijn gericht op het rustend borduurstertje
Het jong meisje is twintig jaar, haar groote zwarte oogen zijn schitterend en toch zacht van uitdrukking; haar gitzwarte haren, door een gouden naald vastgehouden, bekronen een allerliefst kopje. Haar ongedwongen, bevallige houding zet haar nog meer bekoorlijkheid bij. Ermeline heeft Oostersch bloed, als kleindochter van een Javaansche vrouw, en alles verraadt in haar een lichtzinnige, grillige natuur.
Een bediende klopt aan de deur van den salon.
‘Binnen,’ roept Ermeline, vergetend, dat haar moeder zich bij haar bevindt en in hare plaats heeft te bevelen.
De bediende draagt een sierlijk kastje van rozehout, met ivoor en paarlemoer ingelegd; dat kastje bevat haar huwelijksgift en de geschenken, die Armand Verkuijl aan Ermeline, zijn verloofde, heeft aangeboden.
Armand Verkuijl is ingenieur, en hoewel pas dertig jaar oud, heeft hij zich reeds een grooten naam verworven.
Met een onverschillig oog ziet Ermeline naar al die kostbaarheden, ringen, oorknoppen, kostbare stoffen. Zij schijnt nog ergens naar te zoeken. Ondertusschen komt Armand binnen; hij wil genieten van het genoegen, dat hij haar met zijn geschenken heeft gedaan.
Maar zijn jonge verloofde heeft reeds haar borduurwerk ter hand genomen en is ijverig aan den arbeid.... Armand meent op haar blank voorhoofd een wolkje van teleurstelling te bespeuren.... hij had groote vreugde verwacht. Hij begint zich verwijten te maken; misschien heeft hij het niet goed gedaan, en vraagt: ‘Heb ik soms iets vergeten, Ermeline? Als de kleur van de stoffen u niet bevalt, kan u er altijd andere voor in de plaats nemen.’
‘O neen, Armand, alles is goed, maar....’
‘Welnu?’
‘Welnu, ronduit gesproken, ik had er graag een mooie parasol bij gezien.’ Armand herademt, hij staat op en neemt zijn hoed.
‘Is 't anders niet?’ zegt hij, ‘waarlijk ik had er niet aan gedacht, maar ik ga mijn vergissing aanstonds goed maken.’
‘Nu dan, Armand, dan had ik graag een parasol van Alençonsche kant.’
‘Van Alençonsche kant,’ beaamt Armand, die het woord Alençonsche nog eens herhaalt om het niet te vergeten.
‘En dan, je weet, Armand, ik houd niet van namaak, en wenschte den steel van gesneden ivoor.... van opengewerkt groen ivoor.’
Armand, die reeds aan de deur is, blijft staan; hij mistrouwt zijn geheugen, hij is beter met machinerieën op de hoogte dan met modezaken; daarom haalt hij zijn zakboekje voor den dag en schrijft:’ Alençonsche kant... geen namaak.... opengewerkt groen ivoor.
Haastig gaat hij de straat op en den winkel binnen van een beroemd fabrikant van wandelstokken en parasols; hij haalt zijn zakboekje voor den dag, herhaalt het geschrevene en voegt er bij:
‘Al die dingen moeten netjes afgewerkt zijn, enfin 't moet een fijne parasol worden.’
‘Zeer goed, mijnheer,’ antwoordt de fabrikant, ‘u zal ze hebben.’
‘En wanneer is ze klaar?’ vroeg Armand; ‘er is veel haast bij.’
‘Om een parasol te vervaardigen, waar zooveel arbeid aan is, heb ik minstens acht dagen tijd noodig.’
‘Zooveel arbeid!’ herhaalt Armand, die de kruk van de deur reeds in de hand had, ‘hoeveel kost zoo 'n parasol dan ongeveer?’
‘Negenhonderd gulden,’ mijnheer.
‘Negenhonderd gulden!’ roept de ingenieur. ‘Maar dat is een parasol voor een vorstin.’
‘Neen, mijnheer; grootvorstin Olga, die verleden jaar in Scheveningen logeerde, kocht er een voor veertienhonderd gulden.’
Armand begint nadenkend te worden; hij gaat den winkel weer binnen en zegt tegen den fabrikant: ‘Wees zoo goed er nog wat mee te wachten; ik moet eerst nog met de jonge dame afspreken, voor wie die parasol bestemd is; ik zal u dan den uitslag laten weten.’
Hij ging weer de straat op; nu liep hij niet vlug meer, maar wandelde langzaam terug, in gedachten aan zijn knevel draaiend, toen hij plotseling een bekende ontmoette.
‘Hemel! Armand, wat kijk je leelijk voor iemand die gaat trouwen?’
Het was een vriend uit zijn jeugd, uit zijn studietijd.... Bij dergelijke gelegenheid iemand, die door de Voorzienigheid wordt gezonden.
Armand vertelde hem de geschiedenis van zijn parasol.
‘Trouw niet met dat meisje,’ zegt zijn vriend, ‘je zult er niet gelukkig mee zijn! Maar die parasol, 't is bijna de rente van wat zij mee ten huwelijk krijgt.’