Het stille huis.
Met alle teekenen van groote drift en opgewondenheid ging de gepensioneerde majoor Kratser in zijn woonkamer op en neer, terwijl zijn vrouw, met een handwerkje bezig, aan het raam zat en zich hield alsof zij in de gemoedsbeweging van haar echtgenoot geen erg had.
‘Het doet me genoegen, lieve Theodoor,’ hernam ze eindelijk het gesprek, ‘dat wij het ten slotte toch weer eens zijn.’
‘Dat mag de duivel, zijn wij het eens!’ stoof hij op, maar hoewel het dreunen zijner stem de goudvischen in het aquarium verschrikt deed omkeeren, deed zij, alsof ze zijn woorden niet eens gehoord had.
‘Zooals gezegd, het verheugt me, lieve Theodoor,’ ging zij rustig voort, ‘dat ge mij ook dit keer gelijk geeft. Ik kan me voorstellen, dat er voor u allerlei onaangenaamheden door ontstaan, maar bedenk ook, dat voor mij een verhuizen....’
‘Spreek dat woord in mijn tegenwoordigheid niet weer uit, ik denk er zelfs niet aan, deze woning, die geen enkel gebrek heeft en waarin ik drie jaar lang gelukkig gewoond heb, te verlaten omdat ze u, nu eensklaps, om de een of andere reden, misschien wel omdat ze te dicht bij mijn café gelegen is, niet meer bevalt.’
Maar ook deze uitbarsting van zijn toorn scheen niet den minsten indruk op haar te maken, want zonder eenige opmerkzaamheid aan den tusschenzin van haar echtgenoot te schenken vervolgde zij haren zin: ‘veel moeite en zorg geeft.’
Hij bleef voor haar staan, en de handen diep in de zakken van zijn huisjas stekend, brulde hij meer dan hij sprak: ‘Vrouw, wilt ge mij razend maken?’
Maar mevrouw Eulalia was heden werkelijk doof, zij zag haren man niet eens aan en kromp bij zijn driftigen uitval niet van schrik ineen. Een oogenblik staarde haar echtgenoot haar nog aan en stormde toen de deur uit, terwijl zij juichend uitriep: ‘Ik heb gezegevierd!’
Zij kende haar man; in een bijna vijf-entwintigjarige echtvereeniging had zij hem leeren kennen als haar eigen ik; zij wist, dat het er nu stormde in den kring zijner vrienden, die onder het gebruik van een glas bier bijeen waren. Hun zou hij onder een stevig glas zijn leed klagen, en hoe meer hij dronk des te toegevender en weeker werd zijn hart. En werkelijk zoo gebeurde het.
‘Eulalia, moet het dan toch gebeuren?’ vroeg de majoor met vleiende stem, toen hij twee uur later thuis kwam, ‘moet het dan toch geschieden?’
‘Stellig,’ bevestigde zij, ‘onze tegenwoordige woning beantwoordt niet meer aan het huidige comfort, geen gas, een gebrekkige waterleiding, slechts één meidenkamer.....’
Toestemmend, onderbrak hij haar: ‘Nu, goed! Wij trekken er uit; natuurlijk nemen wij weer een benedenhuis?’
‘Maar Theodoor, waar denkt ge aan; gelooft ge, dat ik in de nieuwe woning weer den last aan de deur wil hebben van het geloop en gedraaf van visch- en groentevrouwen en allerlei soort van venters? Neen, in geen geval een benedenhuis!’
‘Dus, ge wilt een eerste verdieping?’
‘Ook dat niet, lieve Theodoor; bedenk, bij onze tegenwoordige, moderne, licht gebouwde huizen heeft men op de eerste verdieping niet alleen den last van het leven boven zich, maar ook van beneden, en die eene trap vrijwaart ons ook niet voor het bezoek van allerlei venters.’
‘Dus, ge meent,’ vroeg hij niet erg op zijn gemak, ‘tweede, derde, vierde étage, nu, ik moet erkennen, dat ik voor het traploopen niet de minste voorliefde gevoel; integendeel, aan alles, wat me aan bergbestijging herinnert, heb ik een hekel.’
Zij wenkte geruststellend met de hand, ‘Maak je niet onnoodig ongerust,’ antwoordde zij, ‘zoo hoog gaan mijn wenschen niet.’
‘Maar kind, ik begrijp je niet,’ zei hij verwonderd, ‘geen beneden en geen bovenhuis? Wilt ge dan soms met mij in een kelderhuis trekken en een melkzaakje beginnen? Wel is waar, mijn nicht zei me onlangs, dat er aan de melk een mooie duit te verdienen is, vooral als men door de politie niet al te scherp op de vingers gezien wordt; maar toch, dat is immers niets voor ons, we hebben toch ook rekening te houden met onze maatschappelijke positie.’
‘Maar Theodoor, wat zijt ge toch soms zonderling!’ hernam zij. ‘Om aan uw onzekerheid een einde te maken, zal ik je nu maar dadelijk zeggen, dat ik reeds een allerliefst huis gehuurd heb, midden in een tuin en van hooge boomen omgeven. Het is er zoo stil en rustig als men maar wenschen kan; niets komt er onze rust verstoren; geen oneenigheden met de huisbewoners of de buren zullen er uw goede luim bederven, en als de engelen in het paradijs zullen wij in het stille huis leven.’
‘Maar hebt ge dan onlangs op een avond in den schouwburg geslapen, toen we de opvoering van het kluchtspel Twee gelukkige dagen bijwoonden?’ vroeg hij verschrikt.
‘Lieve Theodoor,’ gaf ze eenigszins bits ten antwoord. ‘Ik slaap nooit. Overigens, het is heel iets anders, of ik een huis koop of huur. Denk er maar eens over na, misschien wordt het je mettertijd duidelijk.’
Zij verwijderde zich en liet hem met zijne gedachten alleen. Hij had dus alweer moeten toegeven, maar hij kende zijn vrouw te goed, elke tegenspraak tegenover haar was nutteloos. Wat zij eenmaal in het hoofd had, dat moest gebeuren, want zij was een even verstandige als kloeke en vastberaden vrouw, onder wier pantoffel hij zich werkelijk gevoelde. Slechts zoo nu en dan, wanneer hij terugdacht aan den tijd, toen hij als ritmeester zijn escadron commandeerde en de honderd vijf en twintig huzaren op zijn wenken liet paradeeren, kwam zijn soldatenbloed in opstand en trachtte hij zich achting, eerbied en gehoorzaamheid te verwerven, ofschoon hij te voren wist, dat het hem niet zou gelukken. Hij wist dit bepaald, maar het tegenpruttelen kon hij nu eenmaal niet laten, dat zat hem in 't bloed, dat was hem nog uit het soldatenleven bijgebleven, toen had hij ook altijd, als zijn overheden hem wat zeiden, tegengeprutteld, natuurlijk maar in zich zelf! Maar zooals altijd, onderwierp hij zich ook heden met geduld en gelatenheid aan zijn lot, en daar nu de zaak toch eenmaal besloten was, begon hij, ofschoon hem nog een veertien dagen van den verhuistijd scheidden, aan het inpakken, door naar zijn sigarenkastje te gaan en de restjes der verschillende kistjes in een kist samen te pakken, en zich met het oog op de aanstaande verandering van woning per briefkaart een duizend nieuwe sigaren te bestellen. Eén pleizier wou hij dan toch ook van het verhuizen hebben.
Sedert acht dagen woonde de heer majoor nu reeds met zijn vrouw in het nieuwe huis. Des middags was de laatste werkman met een onbeschaamde opmerking over het hem te karig toeschijnend drinkgeld vertrokken, en voor de eerste maal zat het echtpaar in de mooie eetkamer aan de net gedekte theetafel, behaaglijk en geheel tevreden en ingenomen met de nieuwe woning. De deur, die van de kamer naar den tuin leidde, stond open. en de geur der bloeiende lindeboomen vervulde het vertrek. Geen geluid of gedruisch was er te hooren, geen geratel van rijtuigen te vernemen, en het geklingel van de paardetram drong niet tot het huis door.
‘Inderdaad, liefste,’ begon de majoor, ‘ik ben u recht dankbaar, dat ge dit keer zoo vast op uw stuk gestaan hebt. Het was een verstandige daad van u, deze woning te huren.’
‘Wat verheugt het mij, dat ik je smaak zoo goed getroffen heb,’ antwoordde zij; ‘o, en ik ben er zeker van, het stille huis zal je bij den dag nog beter bevallen. Ge kunt u hier geheel en al aan uw liefhebberijen wijden. Ge kunt uw bloemen verplegen en uw vogels verzorgen, zooveel ge maar wilt, niemand zal u er in storen, en we zullen hier in alle rust en stilte slechts voor elkaar leven evenals in de gelukkigste jaren van ons huwelijk, ik voor u en gij voor mij, niet waar, mijn Theodoor?’
Zij had hem de hand toegestoken, die hij teeder aan zijn lippen bracht. Daar ging de deur open en het dienstmeisje bracht den huisheer een brief. Verheugd nam hij dien aan: ‘De eerste brief in het nieuwe huis zal ons geluk aanbrengen.’
Hij opende de enveloppe en begon te lezen, maar zijn gezicht verdonkerde hoe langer hoe meer en met een halven vloek wierp hij eindelijk het schrijven op tafel.
‘Maar Theodoor,’ zei zijn echtgenoot op een toon van verwijt, ‘hier in ons stil huis zoo te vloeken.’
‘Och wat,’ onderbrak hij haar, ‘daar zou een heilige zijn zachtmoedigheid bij verliezen. Hoor maar, wat tante Hanna, die met den dag gekker schijnt te worden, schrijft:
‘Waarde Theodoor.
Tot mijn groot genoegen zag ik uit den laatsten brief van Eulalia, dat gij verhuisd zijt en zulk een lief, stil en rustig huisje gehuurd hebt. Sedert lang was het mijn wensch, u eens te komen bezoeken, en toch zou ik dit mijn voornemen, dat ik nu reeds vijf en twintig jaar lang gekoesterd heb, nogmaals hebben uitgesteld, had niet mijn oude huisdokter er uitdrukkelijk op gestaan, dat ik eens voor een keer op reis zou gaan. Verandering van lucht is voor alle menschen wel eens goed, en ik zit nu al bijna twintig jaar hier in dit oude ellendige nest, waar rijtuigen, trams en gaslantarens onbekende grootheden zijn. Ik wil mij eens een drie, vier weken opvroolijken en verstrooien, en wist niet tot wien ik mij beter zou wenden dan tot u, die voor mij steeds een liefhebbende en gehoorzame neef geweest zijt. U geldt dus mijn eerste bezoek, en ik hoop, dat gij uw oude tante, die morgenmiddag met den sneltrein van 4,37 aankomt, vriendelijk zult ontvangen.’
‘Ziet ge, dat komt nu van dat verwenschte verhuizen!’ stoof de majoor op; ‘waren we rustig gebleven, waar we waren, dan was die oude tante niet op de gekke gedachte gekomen om op reis te gaan. In alle stilte had zij tot haar laatste eindje in Posthuizen kunnen voortleven en ons bij haren dood tot erfgenamen gemaakt. Ik had een mooien lijksteen op haar graf laten plaatsen met het opschrift: “Zalig zijn de dooden,” en alles was in de beste orde geweest, maar nu....’
‘Ge hebt weer ongelijk, zooals altijd,’ onderbrak ze hem, ‘gelief te bedenken, dat gij zelf tot het verhuizen uw toestemming gegeven hebt.’
‘Hé, wat ge zegt,’ merkte hij verwonderd op, doch zij ging rustig voort: ‘Maar dit is voor 't oogenblik de zaak in kwestie niet. Het spreekt vanzelf, wij moeten tante Hanna - hoe onaangenaam ons haar bezoek ook zij - te logeeren nemen en behandelen met alle achting en vriendelijkheid, waarop haar hooge jaren en groote rijkdom recht geven. Ik zal dadelijk met Lena spreken; natuurlijk moeten wij de logeerkamer voor tante Hanna netjes in orde brengen, en ook nog eenige andere maatregelen nemen, misschien begeeft ge u wel zoolang naar uw eigen kamer.’
Zoo geschiedde het, en spoedig daarop kondigde een eeuwig trap op, trap af het voor de deur staande bezoek aan.
‘De hemel mag weten wat al dat spektakel en rumoer te beduiden heeft,’ steunde de majoor, als boven zijn met zorgen overladen hoofd een commode werd heen en weer geschoven, ‘de hemel weet, wat er nog te doen valt, hier, waar we pas zijn geïnstalleerd.’
Den volgenden middag hield tante Hanna haren intocht, en toen zij het huis binnentrad, wist ze niet, wat ze van verwondering zeggen zou. ‘Maar kinderen, zoo iets is er op de heele wijde wereld niet meer te vinden, dat is dan toch allerliefst, heerlijk, hemelsch en daarbij zoo stil en rustig. O, hoe zal ik me op mijn gemak gevoelen; drukte of moeite zal ik je niet veroorzaken, in stille overdenkingen zal ik hier mijn dagen slijten, ach, mocht ik hier sterven.’
‘Dat verhoede God!’ steunde de majoor. Maar de goede tante, niet vermoedend, waarom hij zoo erbarmelijk zuchtte, bood hem ontroerd de wang tot een kus, wijl hij, ofschoon zij toch de erftante was, niet naar haren dood verlangde.
Tante Hanna hield woord, zij wilde niet, dat er voor haar eenige drukte gemaakt werd. Zij bezorgde alles zelf, zij maakte zelf haar bed