uitziet. Hij draagt een valschen baard om zich onkenbaar te maken. Hier moet iets gebeuren wat niet in den haak is.’
Dit schrijven bezorgde de heer Schlegel zelf op de post.
Den volgenden dag tegen den middag zat juffrouw Rösgen naast den bleeken man en hield diens hand in de hare.
‘Hoe gevoel je je nu, Frederik?’ vroeg zij bezorgd.
‘Beter, beste vrouw,’ antwoordde de man, ‘beter, veel beter. Alleen het heimwee naar u heeft mij ziek gemaakt. Ik zou in dat vreemde land gestorven zijn. Maar wat moet ik doen? Ik kan hier niet blijven. Als men mij ontdekt... het was verschrikkelijk!’
‘Je blijft bij mij. Ze zullen je niet ontdekken.’
Op dit oogenblik kwam het trouwe Doortje onthutst de kamer binnen.
‘Och mijnheer, och juffrouw, wat heb ik gezien! Mijnheer zijn baard, dien we gisteren niet konden terugvinden, heeft mijnheer Schlegel.’
Beiden sprongen ontzet op.
‘Ja, ik heb zijn kamer schoongemaakt, en in het kleine kastje onder den spiegel zag ik den baard liggen.’
‘Dien baard heeft hij gisteren hier gevonden. Hij is woedend op mij. O, 't is verschrikkelijk!’ jammerde juffrouw Rösgen.
‘Hij zal me verraden, ik moet oogenblikkelijk weg!’ zei de bleeke man.
‘Ik laat je niet gaan! God, als ze je eens gevangen namen!’
‘En als ik hier blijf? Hij heeft me zeker verraden. Denk eens aan, tien jaar zware tuchthuisstraf!’
Er werd op de deur geklopt. Juffrouw Rösgen onderdrukte met geweld een gil, terwijl haar man in de aangrenzende kamer snelde.
Een ernstige, strenge man trad binnen en wierp snel een vorschenden blik door het vertrek. ‘U is de weduwe Anna Rösgen?’ vroeg hij aan de arme vrouw, die maar met moeite op de been kon blijven, terwijl hij haar scherp in de oogen zag. Zij knikte bevestigend.
‘Ik ben van de politie. Men heeft mij bericht, dat je een man in uw huis herbergt.’
Juffrouw Rösgen werd doodsbleek, maar het slimme Doortje antwoordde gevat:
‘Mijnheer Schlegel is niet thuis.’
De politiecommissaris wendde zich nu tot de dienstbode: ‘Wie is mijnheer Schlegel?’
En Doortje antwoordde onverschrokken:
‘Mijnheer Schlegel woont bij ons in.’
‘Waar is hij nu?’
‘Hij zal zoo aanstonds thuis komen. Zijn kamer is boven.’
‘Breng me daarheen. Nog eens, hoe ziet er die mijnheer Schlegel uit? Draagt hij een baard?’
‘Een baard? Neen. Maar.... lieve Hemel....’
‘Nu, wat is er?’
‘Ik heb een grooten, zwarten baard bij mijnheer Schlegel in de kast zien liggen. Ik dacht, dat hij comedie zou willen spelen.’
‘Laat hem mij dadelijk zien.’
Doortje bracht den commissaris naar de kamer van mijnheer Schlegel, waar de politieman uit de spiegelkast den grooten, zwarten baard te voorschijn haalde. Daarop trad hij op het venster toe, tikte zachtjes op de ruit, en een oogenblik later trad een man van herculischen lichaamsbouw in de kamer.
De commissaris stelde hem in kennis van hetgeen hij gevonden had, en beide mannen besloten daarop, onmiddellijk een huiszoeking te doen bij den zoo verdachten man.
De Hercules brak de groote kast en de latafel van den heer Schlegel open, en de commissaris begon daarin ijverig te snuffelen. Alles wat hem niet verdacht toescheen, als kleeren, linnengoed, boeken en een aantal voorwerpen, wierp hij ongegeneerd op den grond.
Daar kwam mijnheer Schlegel thuis en bleef een oogenblik als ontzet op den drempel staan. Daarna wierp hij zich op den commissaris, en greep hem bij den kraag, maar op hetzelfde oogenblik had de Hercules hem al te pakken.
Mijnheer Schlegel was echter een stevige kerel en wist zich een oogenblik los te rukken, waarbij hij onophoudelijk gilde: ‘Dieven! moordenaars! hulp!’
Het duurde echter geen minuut, of de ongelukkige lag gebonden op den grond met een stevige prop in den mond. De politieagenten gingen intusschen rustig voort met hun onderzoek.
Het is zeker, dat dit een zeer onaangename positie was voor een man, die zoo voor zijn rust en gemak in de weer was, en in zijn heele leven samen had mijnheer Schlegel niet zooveel onrust en ongemak uitgestaan, als in dit oogenblik. Het stond bij hem vast, dat, zoo hij er al het leven zou afbrengen, hij zich toch moeilijk van den grooten schrik zou herstellen en in allen geval 's middags niet op tijd op zijn kantoor zou komen.
Maar nu werd het nog erger. Met Argusoogen had mijnheer Schlegel elke beweging van den vermeenden inbreker gevolgd; nu zag hij met steeds toenemende ontsteltenis, dat de man het vakje in de kast naderde, waarin de arme stumper zijn spaarpot had.
Hij gaf een luiden schreeuw. De dief morrelde aan de met een veiligheidsslot voorziene lade, waarin de schat verborgen was. Maar het slót wilde niet toegeven. De commissaris wenkte zijn helper en trad op zijn slachtoffer toe. Hij ontknoopte zijn overjas en toonde den delinquent een klein zilveren schild op zijn borst.
‘Ik ben commissaris van politie. U is mijn gevangene. Michielsen, maak den man los; ik waarschuw u, geen tegenstand te bieden.’
Toen mijnheer Schlegel van zijn banden bevrijd was, maakte hij eerst eenige heftige gesticulaties met zijn armen door de lucht. Daarna bracht hij met moeite uit:
‘Mijnheer.... ik ben het niet.... Ik heb zelf den brief aan de politie geschreven.’
‘Wat beteekent dat nu?’ vroeg de commissaris.
‘Bij juffrouw Rösgen is de man, die....’
‘Kom mee!’
Toen de drie mannen de huiskamer binnentraden, zat de misdadiger in een leunstoel, met het doodsbleeke gezicht achterover, en zijn vrouw voor zijn voeten neergeknield. Het getrouwe Doortje stond in een hoek van de kamer en weende.
De ongelukkige had niet zonder zijn vrouw willen ontvluchten, en ook dit zou hem wel niet gelukt zijn.
‘Dat is hij!’ riep Schlegel, toen hij den man in den stoel gewaar werd, en toen hij diens gezicht zag, riep hij nog veel luider:
‘Dat is.... waarachtig die oplichter.... die gauwdief....’
‘Wat voor een gauwdief?’ vroeg de commissaris van politie.
‘Ik herken hem heel nauwkeurig, daar kan geen twijfel aan zijn. Ik ben namelijk kassier van het huis Kunert & Co. Juist een half jaar geleden kwam op zekeren dag een man een wissel op Zürich koopen van vijf duizend thaler. Hij viel mij onmiddellijk op door zijn schuw en verdacht uiterlijk. Juist toen hij de vijf duizend thaler had neergeteld en ik hem den wissel wilde overhandigen, trad onze bode binnen. Nu zag hij diens livrei waarschijnlijk voor een politie-uniform aan, want zoodra hij hem zag, snelde hij als een razende heen. Wij zaten hem natuurlijk na, maar konden hem niet krijgen. Onmiddellijk hebben wij aangifte gedaan bij de politie en het geld gedeponeerd.’
‘Ja, ja, ik herinner het mij,’ zei de commissaris.
‘Is u die man?’ wendde hij zich nu tot den vreemdeling.
‘Ja, ik ben het. Neem mij maar gevangen?’
‘Wie ben je? Hoe heet je?’
De man noemde zijn naam. Het was die van een revolutionnair, die een der leiders van den Badenschen opstand geweest was.
‘Ik heb meegestreden voor Duitschlands eenheid,’ riep hij in doffe wanhoop uit, ‘ik werd op de barricaden gegrepen met het geweer in de hand; ik werd tot tien jaar zware gevangenisstraf veroordeeld en had de wijk genomen naar Zwitserland.’
De politie-commissaris scheen een oogenblik na te denken.
‘Zoo, en waarom ben je dan weer teruggekomen en in dit huis?’
‘Het heimwee naar mijn vrouw. Ze, woont hier, onder een vreemden naam verborgen.’
‘Zoo.’ De commissaris dacht weer een oogenblik na.
‘Hm, ik zou mij zeer vergissen,’ zei hij, ‘neen, ik geloof niet dat ik mij vergis. Uw naam staat ook op de lijst. Volgens de verordening, door de Kamer aangenomen en door den groothertog bekrachtigd, heb je amnestie gekregen, mits je om genade vraagt en belooft, u naar de wetten te zullen gedragen.’
Een luide jubelkreet klonk door de kamer, - man en vrouw lagen in elkaars armen.
De commissaris liet hun een oogenblik hun geluk genieten en vroeg daarna opnieuw:
‘Hoe zit nu evenwel dat geval met die vijfduizend thaler in elkaar?’
‘Het was het grootste deel van mijn vermogen. Ik wilde mij daarvoor een wissel op Zwitserland verschaffen, daar ik niet zooveel aan geld bij mij wilde hebben. In mijn verklaarbaren angst zag ik in iedere uniform een politieagent, die mij wilde arresteeren. Ik meende herkend te zijn, zooals die man daar terecht vermoedde, en met achterlating van mijn geld nam ik de vlucht.’
‘Hm, dat is bij de politie gedeponeerd. Indien 'je u kunt legitimeeren, krijg je natuurlijk uw geld terug.’
‘Dat is te veel geluk!’ riep juffrouw Rösgen uit, en haar blik viel op den ongelukkigen heer Schlegel, die van schaamte en woede nauwelijks de oogen durfde opslaan. Hij zag er uit, of het lichamelijk en zielelijden van een heel menschengeslacht op hem drukte.
Juffrouw Rösgen wist wel, wie haar man verraden had, maar het geluk veranderde, evenals bij alle goede menschen, haar toorn in medelijden, en ze zei tegen haar beklagenswaardigen commensaal:
‘Mijnheer Schlegel, nu behoef ik mijn man niet meer te verbergen. Als u wil, kan u nog een paar weken bij ons blijven, tot u weer wat op dreef gekomen bent.’
Mijnheer Schlegel keek de jonge vrouw aan, als was ze een bovenaardsche verschijning, en voor den eersten keer in zijn leven voelde hij een zacht verlangen naar een hart, dat van hem hield.
‘Ach, juffrouw Rösgen,’ zei hij, ‘heb je nog niet een zuster, desnoods een verre bloedverwant, die een zoo goed hart heeft als u en mijn vrouw zou willen worden?’