Er waren twee kinderen: Liesje, van wie mevrouw stiefmoeder was, en Amedé, haar eigen veertienjarige zoon.
Dat deze laatste van zijne wereldsche moeder een geheel wereldsche opvoeding ontving, is niet te verwonderen; maar ergerlijk was het, dat zij, terwijl ze alle zorg besteedde aan de opvoeding van haar zoon, die van hare stiefdochter geheel en al verwaarloosde.
Kon het arme kind het helpen, dat ze blind, blindgeboren was? En toch, dat was de eenige reden, waarom de onverstandige moeder haar een kamertje had aangewezen op de tweede verdieping, dat ze alleen verliet om dagelijks wat lucht te gaan scheppen in den tuin, of ter kerke te gaan, waarheen haar het dochtertje der waschvrouw gewoonlijk geleidde.
Met een blindgeborene kon men in de wereld niet schitteren; ze kon van de wereld toch niet genieten, zoo redeneerde de dwaze mevrouw Verpalen, en daarom was het maar het beste, dat ze haar ongelukkige dagen op haar kamertje sleet, meestal alleen in het gezelschap harer kleine geleidster of van haar halven broeder Amedé.
Daarenboven, 't was haar kind immers niet; overigens had ze al wat haar noodig was; niets ontbrak haar en in gezelschap zou ze zich zelve en de anderen toch maar vervelen.
Op een Dinsdagavond, ongeveer elf uur, rolde voor het prachtige woonhuis van mevrouw Verpalen te Oudenwoud een rijtuig aan. Ze keerde met haar zoon terug van den schouwburg, waar dien avond een nieuw oorspronkelijk drama: De Weeze van Fillermont was opgevoerd.
‘Ze hebben meer ophef gemaakt van dat stuk dan het eigenlijk om het lijf heeft,’ sprak de moeder, terwijl ze zich, nadat de knecht haar sortie had aangenomen, op een sofa neervlijde.
‘Toch was die broederrol van Eduard treffend, vind ik; en hoe natuurlijk speelde dat jongmensch,’ hernam Amedé.
‘We hebben er toch al meer zoo zien optreden,’ meende mevrouw, terwijl ze zich bediende van een weinig gerookt vleesch.
‘Ik heb met belangstelling de ontknooping gevolgd,’ zei de zoon weer, die het met zijne moeder niet eens was dezen avond; ‘ik vond het zelfs roerend, toen aan het slot bleek, dat Eduard de broer van de weeze was.’
‘Nu ja; maar ik zag toch liever de Fransche opera's, jongen; ik weet het niet, maar ik vind die interessanter,’ was het wederwoord der dame.
Zoo spraken ze nog een half uurtje over dien avond, die Amadé uitstekend, zijn moeder maar zoo half en half bevallen had, tot ze tegen twaalf uur opstonden en zich ter ruste begaven. Mevrouw sliep op de eerste, Amedé op de tweede verdieping. Na zijne moeder goeden nacht gewenscht te hebben, ging hij verder de breede trap op.
Amedé was een door en door goede jongen met een gouden hart, en ware hij anders, meer christelijk dan wereldsch opgevoed, zeker, de jongen had Kerk en maatschappij toteer verstrekt.
Met ongelukkigen, noodlijdenden en armen had hij altijd innig medelijden, niet alleen op het tooneel of in romans, maar ook in het werkelijk leven, hetgeen zijne moeder belachelijk noemde, daar iedereen genoeg met zich zelven te stellen had, zonder dat men zich nog het leed van anderen aantrok.
Geen wonder dus dat hij, alvorens naar zijn eigen slaapkamer te gaan, eventjes tot aan de deur der achterkamer ging, en na even geluisterd te hebben, zachtjes aan de deur tikte en fluisterend vroeg:
‘Liesje, ben je al te bed, zus?’
‘Neen, Am, kom maar binnen,’ antwoordde een zwakke stem, terwijl langzaam en voorzichtig de deur openging.
In de kier, half verlicht door een klein lampje, dat binnen op het tafeltje stond, verschijnt de slanke, tengere gestalte van een twintigjarig meisje.
Voor zoover wij kunnen opmerken, zou men haar schoon kunnen noemen, ware het vreugdelooze gezicht niet zonder uitdrukking; bij den eersten oogopslag worden we reeds droevig aangedaan, want we zien vóór ons een dier ongelukkige, diep beklagenswaardige wezens, die droomend in den donkeren nacht van het lange leven rondtasten in den diepen slaap der geestvermogens, die steeds verwaarloosd zijn.
Toen hare moeder-zaliger stierf was ze nog maar drie jaar; haar vader had haar in een gesticht voor blinde kinderen willen plaatsen, doch stelde dit van het eene tot het andere jaar uit, totdat hij eindelijk, een tweede huwelijk aangegaan hebbend, de zaak aan zijne nieuwe vrouw overliet, die bij zijn leven het kind verwaarloosde, na de geboorte van haar zoon het nagenoeg geheel vergat, en na den dood naars echtgenoots Lize geheel aan heur eigen lot overliet.
De jongeling, die nog altijd buiten de kamer stond, vat zijn zuster teederlijk bij de hand, en binnengaande zegt hij fluisterend:
‘Wel zusje, nog niet naar bed, en 't is al middernacht!’
Liesje maakt de deur dicht en antwoordt met een diepen zucht: ‘Ach Amedé, je weet, ik kan toch niet slapen; je was me immers nog niet goeden nacht komen zeggen,’ en rusteloos rolden hare lichtelooze, misvormde oogballen door hunne kassen.
‘Arme Lize!’ fluistert haar broer bijna onhoorbaar, en haalt een klein wit zakje uit zijne rokspanden, dat hij haar in de magere handen geeft, zeggende:
‘Daar zus, dit heb ik voor u overgehouden in den schouwburg.’
Iets, wat op een glimlach geleek, verspreidde zich over het gelaat der arme blinde, die dankbaar de versnaperingen aannam, en vroeg, als wilde zij haar broer terstond beloonen:
‘En heb je je goed geamuseerd, Amedé?’
‘Uitstekend, Lize, je weet ik ben dol op het tooneel; maar ik zou me toch oneindig meer vermaken, als mijn lieve zus dat genot met mij deelen kon.’
‘Goede jongen!’ vleide zij. ‘Goddank! daar is toch nog iemand in huis, die iets voor mij over heeft! Weet mama dat....’
‘Mama weet niets, en hoeft ook niets te weten,’ antwoordde Amedé wrevelig; zij gunt u nooit iets, zij bekommert zich volstrekt niet om u; dat staat haar niet mooi; daarom heb ik u dubbel lief en zal trachten te vergoeden, wat zij u misgunt.’
‘Beste broer! ik zal je goedheid altijd naar beste vermogen waardeeren. Och, dat ik ze u nimmer zal kunnen vergelden!’ En twee dikke tranen rolden over hare bleeke wangen.
‘Kom, zusje, agiteer je zoo niet, ga nu stil naar bed, je hebt rust noodig, morgen zal ik u het heele stuk vertellen, terwijl we samen een wandeling maken door den tuin. Komaan, goeden nacht, beste Lize, slaap goed, zus!’ Men kon het duidelijk zien, ook hem werd het week om het hart.
Langzaam sloot Lize de deur achter haar broer dicht, en toen zich naar het ledikant keerend, zonk zij er langzaam voor op de knieën. Meer dan een half uur zat ze daar, het hoofd op de samengevouwen handen gebogen en tusschen hare diepe zuchten kon men haar toch duidelijk hooren bidden:
‘Reken het haar niet tot schuld, o God van vergeving! wat zij mij misdoet; integendeel, verlicht haar geest en raak haar hart, opdat zij mij moge erkennen als haar ongelukkige dochter, en zij mij een plaatsje, hoe klein dan ook, in haar moederhart gunne!’